ECLI:NL:RBDHA:2015:3325

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
15/1549 15/1546
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek voorlopige voorziening in verband met geloofwaardigheid van asielrelaas

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in een procedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag van een verzoeker van Marokkaanse nationaliteit. De verzoeker had op 26 januari 2015 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, welke door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen. De verzoeker stelde dat hij bedreigd was door een persoon genaamd Y, die hem had geprobeerd te ronselen voor jihadistische activiteiten. De voorzieningenrechter heeft het toetsingskader uiteengezet en geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen concluderen dat de relevante elementen van het asielrelaas ongeloofwaardig zijn. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker niet voldoende bewijs heeft geleverd voor zijn claims over bedreigingen en ronseling, en dat hij op basis van de geloofwaardigheid van de elementen geen aanspraak kan maken op de beschermingsgronden zoals genoemd in de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat er geen reden was om aan te nemen dat nader onderzoek zou bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De uitspraak eindigde met de verklaring dat het beroep ongegrond was en het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/1549 (voorlopige voorziening)
AWB 15/1546 (bodem)
V-nr: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 maart 2015 in de zaak tussen

[naam],

geboren op [1988], van Marokkaanse nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde mr. A.H.A. Kessels),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde mr. S.Q. Sandifort).

Procesverloop

Bij besluit van 26 januari 2015 heeft verweerder, voor zover hier van belang, de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij beroepschrift van 26 januari 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 26 januari 2015 heeft verzoeker verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Verzoeker heeft in aanvulling op zijn beroepschrift op 19 februari 2015 de nadere gronden en op 2 maart 2015 een nader stuk ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig M. Essebai, tolk Arabisch.

Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verzoeker heeft het volgende relaas aan zijn asielaanvraag ten grondslag gelegd. Verzoeker is afkomstig uit Fes, Marokko. Verzoeker heeft tijdens zijn werk in een café in Fes een persoon genaamd [Y] (hierna: [Y]) ontmoet. Y vertelde verzoeker aanvankelijk dat hij beter werk voor hem zou hebben. Later vertelde hij dat het om de jihad ging en dat verzoeker naar het buitenland zou worden gezonden. Verzoeker heeft Y de volgende dag laten weten geen interesse te hebben, waarop Y verzoeker heeft gedreigd te doden als hij niet op het voorstel zou ingaan. Hierop heeft verzoeker gezegd dat hij geld nodig had om schulden af te betalen. Toen Y die middag naar het café zou komen om verzoeker het geld te overhandigen, heeft verzoeker een bediende van het café gevraagd om Y niet te vertellen waar verzoeker was. Verzoeker is uiteindelijk toch naar het café gegaan en heeft het geld van Y in ontvangst genomen. Verzoeker heeft vervolgens een ticket verkregen en vergeefs geprobeerd op 22 en 24 december 2014 vanuit Casablanca Marokko te verlaten. Omdat verzoeker niet over het vereiste visum beschikte, is verzoeker naar Fes en het café teruggekeerd. In het café heeft hij Y weer ontmoet, die hem vertelde dat het vertrek naar het buitenland was uitgesteld. Op 6 januari 2015 heeft verzoeker Marokko verlaten.
4. Bij de beoordeling van dit beroep neemt de voorzieningenrechter het volgende wettelijk kader in aanmerking.
4.1.
Ingevolge artikel 28, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, is verweerder bevoegd de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd in te willigen, af te wijzen dan wel niet in behandeling te nemen.
4.2
Op grond van artikel 29, eerste en tweede lid, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 worden verleend aan de vreemdeling die voldoet aan een of meer van de in het eerste en tweede lid van artikel 29 genoemde gronden.
4.3
Ingevolge artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten een rechtsgrond voor verlening vormen.
4.4
Volgens paragraaf C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000, zoals gewijzigd bij het Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2014/36 van 12 december 2014 (hierna: WBV 2014/36) beoordeelt de IND de geloofwaardigheid van de relevante elementen. Relevante elementen zijn feiten en omstandigheden die in de volgende twee categorieën worden onderscheiden:
a. de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijde relevante gestelde gegevens die zien op de persoon van de vreemdeling;
b. de voor de beoordeling van de inwilligbaarheid van de aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd relevante gestelde gebeurtenissen.
Verder blijkt uit paragraaf C1/3.3.1 van de Vc 2000 dat als de IND een relevant element niet als geloofwaardig beoordeelt, de vreemdeling op basis van dit element geen aanspraak kan maken op de beschermingsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Uit paragraaf C1/3.3.2 van de Vc 2000 blijkt dat er een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling plaatsvindt. Hierbij worden alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen.
5. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas beoordeeld en in dat kader de volgende drie relevante elementen onderscheiden:
a. de gestelde identiteit en nationaliteit van verzoeker;
b. het ronselen van verzoeker door Y voor de jihad in het buitenland;
c. de bedreigingen van de zijde van Y.
Verweerder heeft element a geloofwaardig geacht, maar de elementen b en c niet geloofwaardig geacht. Verweerder heeft vanwege de niet geloofwaardig bevonden elementen b en c niet verder getoetst aan de gronden van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het EVRM en de asielaanvraag afgewezen.
6.1
Het beroep van verzoeker is enkel gericht tegen de in het bestreden besluit neergelegde beslissing van verweerder tot afwijzing van verzoekers aanvraag om hem een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 te verlenen. Tegen de andere in het bestreden besluit neergelegde beslissingen, waaronder de beslissing van verweerder dat verzoeker Nederland onmiddellijk dient te verlaten en het aan verzoeker opgelegde inreisverbod, zijn geen gronden aangevoerd.
6.2
De beroepsgronden van verzoeker zien verder alleen op het geloofwaardigheidsoordeel ten aanzien van de relevante elementen b en c.
7 De voorzieningenrechter zal gelet op hetgeen verzoeker naar voren brengt beoordelen of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de relevante elementen b en c niet geloofwaardig zijn. Daarbij zal de voorzieningenrechter, voor zover de beroepsgronden daartoe aanleiding geven, toetsen of verweerder bij zijn besluitvorming in overeenstemming met de hierboven genoemde passages uit de Vc 2000 en de Werkinstructie 2014/10 heeft gehandeld.
8.1.
Verweerder heeft aan zijn standpunt dat niet geloofwaardig is dat verzoeker door Y is geronseld voor de jihad in het buitenland, element b, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoeker heeft niet inzichtelijk gemaakt waarom juist hij werd benaderd voor deelname aan jihadistische activiteiten. Verzoeker is geen praktiserend moslim en heeft een westerse leefstijl. Voor de organisatie van Y was er daarom een risico dat verzoeker inlichtingen zou verstrekken aan de Marokkaanse autoriteiten. Verzoeker heeft weinig informatie kunnen verschaffen over Y en (diens functie in) de organisatie. Ook beschikt verzoeker niet meer over diens telefoonnummer. Verzoeker weet niet naar welk ander land hij voor de jihad zou reizen. Verzoeker heeft tegenstrijdig verklaard over de dag dat Y hem vertelde dat zijn aanbod voor werk verband hield met de jihad.
8.2.
Verzoeker voert aan dat het oordeel van verweerder dat het ongerijmd is dat praktiserende moslims met een westerse leefstijl worden geronseld, slechts berust op een veronderstelling. Juist vanwege zijn leefstijl staat verzoeker in de belangstelling van jihadisten omdat zij pogen hem op het rechte pad te krijgen. Verzoeker kan weinig over Y verklaren omdat hij zo weinig mogelijk met hem te maken wilde hebben. Om die reden heeft verzoeker na zijn vertrek het telefoonnummer van Y uit zijn telefoon gewist.
8.3.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder in redelijkheid belang heeft mogen hechten aan de omstandigheid dat verzoeker niet of nauwelijks informatie heeft kunnen verschaffen over Y, (diens rol in) de organisatie, zijn motief om juist verzoeker te ronselen, het beoogde reisdoel en het vernietigen van zijn SIM-kaart waarin het telefoonnummer van Y zou zijn opgeslagen. Verweerder heeft zich daarbij ook in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat verzoeker geen bevredigende verklaring heeft gegeven waarom hij de informatie over Y en de organisatie destijds niet heeft verworven en waarom hij zijn SIM-kaart heeft vernietigd. De enkele omstandigheid dat verzoeker vreesde voor Y. heeft verweerder als onvoldoende mogen aanmerken. Daarnaast heeft verweerder in aanmerking mogen nemen de tegenstrijdige verklaring die verzoeker heeft afgelegd over de dag waarop Y aan verzoeker heeft laten weten dat zijn aanbod van werk verband hield met de jihad, gelet op het belang van deze gebeurtenis. De enkele omstandigheid dat verzoeker de juiste datum niet heeft kunnen noemen omdat hij vreesde voor Y en hij daarom erg gespannen was, maakt niet dat van verzoeker niet mag worden verwacht dat hij over deze gebeurtenis consistent moet kunnen verklaren. Verweerder heeft de door verzoeker gegeven summiere informatie en tegenstrijdigheid van zodanig gewicht mogen achten, dat verweerder daaraan in redelijkheid de conclusie mag verbinden dat element b niet geloofwaardig is, wat er ook zij van hetgeen verweerder overigens aan de ongeloofwaardigheid van element b ten grondslag heeft gelegd.
9.1.
Verweerder heeft aan zijn oordeel dat niet geloofwaardig is dat verzoeker door Y met de dood is bedreigd, element c, het volgende ten grondslag gelegd. Het is bevreemdend dat verzoeker al met een zwaard is bedreigd, nadat hij slechts eenmaal aan Y had laten weten niet op diens aanbod in te gaan. Dit wekt bevreemding in het licht van het doel om verzoeker voor de jihad te winnen. Ook kan verzoeker geen datum noemen van die bedreiging. Over de datum van vertrek voor de jihad heeft verzoeker vage en tegenstrijdige verklaringen afgelegd. Verder heeft verzoeker verklaard dat hij na zijn vertrek naar Casablanca niet meer naar het café is teruggekeerd, maar dat hij bij terugkeer in Fes Y in het café heeft ontmoet, hetgeen ook in het licht van zijn vrees voor Y bevreemding wekt.
9.2.
Verzoeker voert aan dat verweerders oordeel dat het bevreemdend is dat ronselaars gebruik maken van geweld om anderen te bewegen om voor de jihad te vechten, slechts berust op een veronderstelling. Verzoeker kan geen datum van de bedreiging noemen omdat hij bang was. Het wekt volgens verzoeker geen bevreemding dat hij na zijn pogingen om Marokko op 22 en 24 december 2014 te verlaten, naar Fes is teruggekeerd, nu hij zich nergens in Marokko veilig waande en hij tegenover Y moest doen voorkomen nog steeds bereid te zijn om voor de jihad te vechten.
9.3.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat verzoeker, gelet op de door hem gestelde vrees voor Y, geen afdoende verklaring heeft gegeven voor zijn terugkeer naar Fes, nadat hij vergeefs had geprobeerd om op 22 en 24 december 2014 vanuit Casablanca naar Turkije te reizen. Verweerder heeft het voorgaande van zodanig gewicht mogen achten, dat verweerder daaraan in redelijkheid de conclusie mag verbinden dat element c niet geloofwaardig is, wat er ook zij van hetgeen verweerder overigens aan de ongeloofwaardigheid van element c ten grondslag heeft gelegd.
10. Verzoeker heeft op 2 maart 2015 een nader stuk in de procedure gebracht. Dit betreft een afdruk van zijn Facebook pagina, waarop een bericht is geplaatst van, volgens verzoeker, Y. In dit bericht worden aan verzoeker dreigementen geuit. Verweerder heeft zich ter zitting terecht op het standpunt gesteld dat dit stuk geen steun kan bieden aan het asielrelaas van verzoeker, nu niet is te verifiëren of dit bericht daadwerkelijk door Y is geplaatst.
11.1.
Verzoeker voert ten slotte aan dat aan verzoeker niet kan worden tegengeworpen dat hij tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, omdat hij last heeft van concentratieproblemen. Daarvan is in het Medi First rapport van 17 januari 2015 melding gemaakt. Verweerder was daarom bekend met de concentratieproblemen, maar heeft daarmee onvoldoende rekening gehouden.
11.2.
Deze beroepsgrond slaagt niet. In het Medi First rapport van 17 januari 2015 is, voor zover van belang, vermeld dat verzoeker aangeeft zich gespannen te voelen en daardoor ook slaapproblemen heeft en dat deze problemen mogelijk de concentratie kunnen beïnvloeden. Voorafgaand aan het nader gehoor van 22 januari 2015 is verzoeker gevraagd of er medische zaken zijn waarmee in het gehoor rekening moet worden gehouden. Verzoeker heeft hierop verklaard dat het goed met hem gaat en dat hij nergens last van heeft. Verder heeft verzoeker te kennen gegeven dat hij heel veel last heeft van nachtmerries en hij dus slecht slaapt. Desgevraagd bevestigde verzoeker dat hij zich lichamelijk en geestelijk in staat voelde om dit gehoor te laten plaatsvinden. Na pauzes in het nader gehoor heeft verzoeker dit telkens opnieuw bevestigd. Na afloop van het gehoor heeft verzoeker laten weten zich op zijn gemak te hebben gevoeld en dat hij geen op- of aanmerkingen had over de manier waarop het gesprek is verlopen. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken dat verzoeker tijdens het gehoor last heeft ondervonden van concentratiestoornissen en hij daarom niet adequaat heeft kunnen verklaren. Verweerder hoefde er bij de beoordeling van de geloofwaardigheid dan ook geen rekening mee te houden dat eventuele tegenstrijdigheden in de afgelegde verklaringen het gevolg zouden zijn van mogelijke concentratiestoornissen.
12. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de relevante elementen b en c ongeloofwaardig zijn. Op basis van deze elementen kan verzoeker dan ook geen aanspraak maken op de beschermingsgronden als genoemd in artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000. Niet is in geschil dat verzoeker alleen op grond van relevant element a evenmin aanspraak op deze beschermingsgronden kan maken. Verweerder heeft de aanvraag dan ook terecht afgewezen.
13. Uit het voorgaande volgt dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. Het beroep is ongegrond. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 15/1546
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 15/1549
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.M. van Waterschoot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
12 maart 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll: KvdB

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak in de bodemzaak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.