ECLI:NL:RBDHA:2015:3295

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 maart 2015
Publicatiedatum
24 maart 2015
Zaaknummer
AWB 15/2296 en AWB 15/2295
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van asielaanvraag en risico op detentie in Malta onder artikel 3 EVRM

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Somaliër, verzoeker, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Verzoeker had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze was afgewezen op grond van de Dublinverordening, waarbij Malta verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van zijn asielverzoek. Verzoeker had eerder op Malta gedetineerd gezeten en vreesde bij terugkeer opnieuw gedetineerd te worden, wat hij als een schending van artikel 3 van het EVRM beschouwde. De voorzieningenrechter oordeelde dat de omstandigheden waaronder verzoeker op Malta was gedetineerd, geen directe aanleiding gaven voor een schending van artikel 3 EVRM, aangezien de mishandeling die hij had ondervonden niet door de Maltese autoriteiten was veroorzaakt, maar door medegevangenen. Echter, de kwetsbaarheid van verzoeker, die slechthorend is en psychische problemen heeft, werd wel erkend. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staatssecretaris niet zonder nader onderzoek had kunnen stellen dat de ondergrens van artikel 3 EVRM niet werd overschreden. Het beroep van verzoeker werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd, en verweerder werd opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/2296 (voorlopige voorziening)
AWB 15/2295 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 maart 2015 in de zaak tussen

[verzoeker], geboren op [geboortedag] 1991 en van Somalische nationaliteit, verzoeker
(gemachtigde: mr. R.P. van Empel-Bouman),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. K. Bruin).

Procesverloop

Bij besluit van 5 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder verzoekers aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Malta verantwoordelijk is voor de behandeling daarvan.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingesteld en de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter – indien hij van oordeel is dat na de zitting waarop het verzoek is behandeld, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak – onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
2. De voorzieningenrechter gaat bij de beoordeling uit van de volgende, niet betwiste, feiten en omstandigheden. Verzoeker heeft op 23 december 2014 een aanvraag gedaan om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Uit Eurodac is gebleken dat verzoeker op 10 mei 2013 op Malta een asielaanvraag heeft ingediend. Verweerder heeft op grond van deze gegevens de Maltese autoriteiten op 7 januari 2015 verzocht verzoeker terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, op grond van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: Vo 604/2013). Op 9 januari 2015 hebben de Maltese autoriteiten met het verzoek om terugname van verzoeker ingestemd.
3. Verweerder heeft na het claimakkoord de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 en daarbij overwogen dat geen aanleiding wordt gezien om ten aanzien van Malta niet van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uit te gaan, zodat dit voor verweerder geen aanleiding geeft om op grond van artikel 17, eerste lid, van Vo 604/2013 de behandeling van het verzoek onverplicht aan zich te trekken.
4. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder de behandeling van het asielverzoek aan zich had behoren te trekken, omdat er in de zaak van verzoeker niet van uit kan worden gegaan dat Malta zijn internationale verplichtingen zal nakomen.
In dat verband heeft verzoeker aangevoerd dat hij het risico loopt om bij overdracht naar Malta gedetineerd te worden. Verzoeker is door de Maltese autoriteiten aangetroffen op zee en naar een (gesloten) opvangcentrum gebracht. Verzoeker is beschuldigd van het uitbreken uit het opvangcentrum, is opgepakt en is meer dan een jaar gevangen gezet. Verzoeker heeft aangegeven dat hij tijdens deze detentie dagelijks werd mishandeld, daardoor angstig werd en nachtmerries kreeg. Hij kreeg in detentie slaaptabletten. Nadat hij zijn straf had uitgezeten is hij op straat gezet en bleef verstoken van medische hulp. Verzoeker acht het risico dat hij bij terugkeer in Malta wederom gedetineerd zal worden reëel omdat hij al strafrechtelijk gedetineerd is geweest en verwijst hiertoe naar de website van Asylum Information Database (Aida) waarin dit wordt bevestigd. Verzoeker heeft voorts aangegeven psychische problemen te hebben en wijst hiertoe naar medische informatie vervat in een ‘compleet patiëntdossier’, waaruit blijkt dat verzoeker lijdt aan psychoses en hiervoor medicijnen krijgt. Verweerder is daarom gehouden om een BMA-onderzoek te laten verrichten. Verzoeker heeft voorts gesteld dat hij in Malta onvoldoende adequate medische zorg zal krijgen, hetgeen onder meer blijkt uit het door verzoeker overgelegde rapport van Jesuit Refugee Service (JRS) te Malta van december 2014. Omdat verzoeker daarenboven slechthorend is, is hij een kwetsbaar persoon die niet in staat is om voor zichzelf op te komen, zodat verweerder niet van verzoeker kan verlangen dat hij zich voor bescherming wendt tot de Maltese autoriteiten. Tenslotte stelt verzoeker zich op het standpunt dat hij te vrezen heeft voor een behandeling als verboden bij artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) vanwege het detentierisico, in verband met de (slechte) kwaliteit van de zorg op Malta, maar ook in verband met een mogelijke uitzetting door Malta naar Somalië zonder onderzoek.
5. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
6. Vast staat dat verzoeker, blijkens het proces verbaal van 20 december 2014, op (het terrein van) de luchthaven ‘airport Eindhoven’ is aangetroffen met een Maltees vluchtelingenpaspoort op naam van iemand anders dat hij presenteerde als ware het zijn eigen document. Van die omstandigheid is melding gemaakt in het claimverzoek van
7 januari 2015 aan de Maltese autoriteiten. Hoewel hiermee op zichzelf niet vast staat dat verzoeker met dit document is uitgereisd, bestaat het risico dat de Maltese autoriteiten wel uitgaan van de illegale uitreis van verzoeker hetgeen, zoals ook uit de door verzoeker aangedragen rapporten blijkt, een detentierisico oplevert.
7. Verder staat vast dat verzoeker strafrechtelijk gedetineerd heeft gezeten op Malta, omdat hij met een groep is uitgebroken uit een opvanglocatie. Alhoewel verweerder ter zitting terecht heeft opgemerkt dat verzoeker zijn straf heeft uitgezeten en hierom na overdracht aan Malta niet opnieuw zal worden gedetineerd, neemt dit niet weg dat de eerdere uitbraak uit de opvanglocatie voor de Maltese autoriteiten een aanleiding kan vormen om verzoeker opnieuw vreemdelingrechtelijk te detineren omdat verzoeker zich heeft onttrokken aan het toezicht. Daarom acht de voorzieningenrechter bepaald niet uitgesloten dat verzoeker bij terugkeer wederom een risico zal lopen op detentie.
8. De voorzieningenrechter ziet zich voorts gesteld voor de vraag of, indien verzoeker opnieuw gedetineerd zal worden, dit een schending oplevert van artikel 3 van het EVRM.
9. De omstandigheden waaronder de Maltese autoriteiten verzoeker hebben gedetineerd geven op zichzelf geen aanleiding om een schending van artikel 3 van het EVRM aan te nemen. Uit de verklaring van verzoeker volgt immers niet dat hij tijdens zijn detentie op Malta door de Maltese autoriteiten onheus is bejegend, maar dat hij is mishandeld (geslagen, geschopt en zijn eten werd afgepakt) door medegevangenen. Feit is wel dat verzoeker is mishandeld en dat de Maltese autoriteiten hem hiertegen kennelijk niet afdoende hebben beschermd. Deze bejegeningen kunnen niet los worden gezien van de bijzondere kwetsbaarheid van verzoeker die is gelegen in zijn slechthorendheid.
10. Daarbij komt dat verzoeker in Nederland uitzonderlijk angstig gedrag vertoont, blijkend uit het door hem overgelegde ‘compleet patiëntdossier’, waarin onder meer is vermeld dat hij in de ochtend (van 5 februari 2015) is weggelopen voor de thuiszorg, het bos in en in het bos is gevonden in zijn onderbroek en door het COA is opgepikt. Een andere medewerker constateert, blijkens hetzelfde ‘compleet patiëntdossier’, dat verzoeker in een gescheurde broek zit, die hij achterstevoren aan heeft, blote voeten in slippers en hevig aan het trillen is. Hij zit met zijn handen op zijn hoofd, trekt hevig aan zijn haren en stompt tegen zijn hoofd, is erg onrustig. Daarbij is uit hetzelfde rapport af te leiden dat verzoeker niet zelfstandig zijn medicijnen kan innemen, maar daarbij moet worden geholpen door de wijkverpleegkundige. Hoewel verzoeker niet onder behandeling is van een specialist, bijvoorbeeld een psychiater, valt uit het ‘compleet patiëntdossier’ en de daarin voorgeschreven medicijnen af te leiden dat er sprake is van psychische problematiek.
11. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter volgt uit de vaste rechtspraak van het EHRM in de zaken K.R.S. tegen het Verenigd Koninkrijk van 2 december 2008 (ECLI:NL:XX:2008:BG9802) en M.S.S. tegen België en Griekenland van 21 januari 2011 (ECLI:NL:XX:2011:BP4356) dat het uitgangspunt is dat vanuit een lidstaat, welke is aangesloten bij de Dublin-Verordening (thans Vo 604/2013), kan worden geklaagd over een dreigende schending van artikel 3 EVRM. Enkel ten aanzien van Griekenland heeft het EHRM in het M.S.S.-arrest geoordeeld dat voldoende was aangetoond dat dit niet het geval was. Wel kan uit dit arrest van het EHRM worden opgemaakt dat bij de beoordeling, of een overdracht in het kader van de Dublinverordening in strijd is met artikel 3 EVRM, de kwaliteit van de asielprocedure alsook de levensomstandigheden voor de asielzoeker in het land waaraan wordt overgedragen dienen te worden betrokken en dat de lidstaat die wenst over te dragen zich hiervan dient te vergewissen. Volgens verweerder zijn de actuele omstandigheden in Malta voor terugkerende Dublinclaimanten niet van dien aard dat van verzoeker niet kan worden gevergd terug te keren. Gelet op het oordeel van het EHRM in het M.S.S.-arrest is er ten aanzien van de groep asielzoekers wel reeds sprake van een kwetsbare groep. Daarbinnen dient ieder zaak op zijn individuele merites te worden bezien, zodat de ondergrens van artikel 3 van het EVRM, die immers niet absoluut is, op grond van de omstandigheden van het individuele geval moet worden beoordeeld.
12. Naar aanleiding van de aangedragen stukken en met inachtneming van het voorgaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder in de onderhavige zaak niet zonder nader onderzoek het standpunt heeft kunnen innemen dat de hiervoor aangehaalde ondergrens niet wordt gehaald. Weliswaar heeft verzoeker niet met specialistische informatie onderbouwd dat hij psychische problemen heeft, maar dit valt hem gezien de inhoud van het patiëntdossier, waaruit het gebrek aan zelfredzaamheid blijkt, bezwaarlijk aan te rekenen. Daarbij komt dat hij gedurende de procedure is overgeplaatst van Gilze naar Oisterwijk, hetgeen onvermijdelijk een onderbreking in de continuïteit van de behandeling met zich brengt. De voorzieningenrechter neemt hierbij in aanmerking dat uit de brief van 26 januari 2015 van de gemachtigde van verzoeker blijkt dat verzoeker in de POL te Gilze verstoken is gebleven van medicijnen en behandeling.
13. Het besluit is in strijd met artikel 3:2 van de Awb en het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
14. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoeker gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskostenvergoeding bestuursrecht vast op € 980,00 (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van
€ 490,00) en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op opnieuw een besluit te nemen met inachtneming van hetgeen
in deze uitspraak is overwogen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 980,00 te betalen
aan verzoeker;
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van drs. A.C.H. Handels, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op uiterlijke 5 maart 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover daarbij is beslist in de hoofdzaak, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.