ECLI:NL:RBDHA:2015:3216

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 maart 2015
Publicatiedatum
23 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 4193
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen verlenging van de maatregel van bewaring van een Syrische vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 maart 2015 uitspraak gedaan in een beroep van een Syrische vreemdeling tegen de verlenging van zijn maatregel van bewaring. Eiser, geboren in 1976, heeft op 27 februari 2015 een beroepschrift ingediend tegen het verlengingsbesluit van 20 februari 2015, waarbij de maatregel van bewaring met maximaal 12 maanden is verlengd. Eiser heeft verzocht om schadevergoeding en heeft zijn beroep onderbouwd met argumenten over de onrechtmatigheid van het verlengingsbesluit, waaronder het ontbreken van een belangenafweging en onvoldoende medewerking van de autoriteiten. De rechtbank heeft de openbare behandeling van het beroep op 16 maart 2015 gehouden, waarbij eiser en zijn gemachtigde aanwezig waren, evenals de gemachtigde van verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

De rechtbank heeft overwogen dat de verlenging van de bewaring in overeenstemming is met de Vreemdelingenwet 2000, die bepaalt dat bewaring niet langer dan zes maanden mag duren, maar kan worden verlengd indien de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder voldoende inspanningen heeft geleverd om de identiteit en nationaliteit van eiser vast te stellen en dat er geen reden is om aan te nemen dat er geen redelijk vooruitzicht op uitzetting is. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de gronden voor de verlenging van de maatregel van bewaring voldoende zijn gemotiveerd en dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/4193

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], V-nummer [nummer], eiser,

(gemachtigde: mr. S. Wortel),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. van der Weijden).

Procesverloop

Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1976 en de Syrische nationaliteit te hebben.
Op 27 februari 2015 heeft eiser een beroepschrift ingediend bij de rechtbank. Het beroep is gericht tegen het verlengingsbesluit van 20 februari 2015, waarbij verweerder de op 27 augustus 2014 aan eiser opgelegde maatregel van bewaring met ten hoogste 12 maanden heeft verlengd. In het beroepschrift is tevens verzocht om schadevergoeding.
Verweerder heeft de rechtbank en de gemachtigde van eiser schriftelijke inlichtingen verstrekt inzake zijn handelen strekkend tot uitzetting van eiser uit Nederland. De gemachtigde van eiser heeft op 5 maart 2015 een reactie ingezonden.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 16 maart 2015.
Eiser is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was aanwezig [tolk], tolk in de Arabische (Marokkaanse) taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting met toepassing van artikel 8:64, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geschorst om verweerder in de gelegenheid te stellen de rechtbank en de gemachtigde van eiser nadere informatie te verschaffen.
Bij faxbericht van 17 maart 2015 heeft verweerder de gevraagde informatie aan de rechtbank doen toekomen. Eveneens op 17 maart 2015 heeft de gemachtigde van eiser haar reactie hierop kenbaar gemaakt. Beide partijen hebben de rechtbank toestemming verleend om de zaak zonder nadere zitting af te doen. De rechtbank heeft hierop het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 59, vijfde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), voor zover hier van belang, duurt de bewaring niet langer dan zes maanden. Op grond van het zesde lid van dat artikel kan de bewaring, in afwijking van het vijfde lid, ten hoogste met nog eens twaalf maanden worden verlengd, indien de uitzetting, alle redelijke inspanningen ten spijt, wellicht meer tijd zal vergen, op grond dat de vreemdeling niet meewerkt aan zijn uitzetting of de daartoe benodigde documentatie uit derde landen nog ontbreekt.
2 Op grond van artikel 94, vierde lid, in samenhang met het vijfde lid, van de Vw 2000, staat ter beoordeling of het verlengingsbesluit in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
3 Verweerder heeft de beslissing om de bewaringstermijn te verlengen doen steunen op de omstandigheid dat ondanks zijn redelijke inspanningen de nodige documentatie op zich laat wachten en dat eiser geen dan wel onvoldoende medewerking verleent aan de vaststelling van zijn identiteit en nationaliteit dan wel aan zijn vertrek.
4 De gemachtigde van eiser heeft - samengevat - aangevoerd dat het verlengingsbesluit niet voldoet aan de vereisten zoals gesteld in artikel 15 van de Richtlijn 2008/115, en verwijst ter ondersteuning van deze stelling naar de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 5 juni 2014 (C-146/14, arrest Mahdi) en de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:232). Meer specifiek heeft eiser aangevoerd dat het besluit ten onrechte geen belangenafweging bevat, de mogelijkheid van een lichter middel niet (kenbaar) is onderzocht, niet blijkt dat de aan de bewaring ten grondslag gelegde gronden nog altijd voldoende dragend zijn noch dat verweerder voldoende voortvarend handelt en dat er geen redelijke vooruitzicht op uitzetting meer is. Daarbij valt volgens eiser niet in te zien waarom deze gebreken in de motivering van het verlengingsbesluit eerst vanaf 15 maart 2015 tot vernietiging van het bestreden besluit dienen te leiden.
5 De rechtbank overweegt als volgt.
Het verlengingsbesluit is afgegeven op 20 februari 2015. Verweerder heeft ter zitting gewezen op de op diezelfde datum opgemaakte belangenafweging in de voortgangsrapportage, en stelt dat in die belangenafweging voldoende is gemotiveerd waarom de bewaring kan worden voortgezet.
Uit bedoelde belangenafweging blijkt dat verweerder heeft besloten om de bewaring na zes maanden voort te zetten omdat de Marokkaanse autoriteiten nog niet hebben gereageerd op het verzoek om ten behoeve van eiser een vervangend reisdocument te verstrekken en eiser heeft nagelaten voldoende concrete en verifieerbare gegevens te verstrekken ter onderbouwing van zijn gestelde identiteit en nationaliteit, hetgeen de kans op afgifte van een vervangend reisdocument zou kunnen vergroten. Van inspanningen van eiser om aan dergelijke gegevens te komen is niet gebleken. Uit de voortgangsrapportage blijkt tevens dat verweerder regelmatig rappelleert aan zijn verzoek aan de Marokkaanse autoriteiten en regelmatig een verstrekgesprek met eiser houdt. Vorenstaande acht de rechtbank voldoende onderbouwing voor de aan het verlengingsbesluit ten grondslag gelegde gronden.
Gebleken is voorts dat verweerder in de belangenafweging tevens heeft overwogen dat de gronden waarop de maatregel berust er aan in de weg staan om met een lichter middel te kunnen volstaan en eiser sinds de oplegging van de maatregel weigert zijn actieve en volledige medewerking aan terugkeer te verlenen. Evenmin is gebleken van omstandigheden waaruit blijkt dat de bewaring voor eiser onredelijk bezwarend is geworden. Voorts geldt dat, zoals verweerder ter zitting ook heeft aangevoerd, de rechtbank eerder heeft geoordeeld dat de gronden de maatregel konden dragen, en niet is gebleken dat ten aanzien van deze gronden of de opstelling van eiser wijzigingen zijn opgetreden.
De rechtbank is gelet op het gestelde in de voortgangsreportage in combinatie met de ter zitting door verweerder gegeven nadere toelichting van oordeel dat het verlengingsbesluit in het licht van de hierboven genoemde Afdelingsuitspraak voldoende is gemotiveerd.
Ten aanzien van het zicht op uitzetting heeft verweerder op 20 februari 2015 nog overwogen dat niet is gebleken van aanknopingspunten dat de diplomatieke vertegenwoordiging van Marokko in algemene zin heeft geweigerd vervangende reisdocumenten te verstrekken.
Op de ter zitting gerezen vragen met betrekking tot het zicht op uitzetting heeft verweerder bij faxbericht van 17 maart 2015 medegedeeld dat de laatst gehouden presentaties in persoon bij de Marokkaanse vertegenwoordiging hebben plaatsgevonden op 28 oktober, 11 november en 26 november 2014. In aanvulling op verweerders verklaringen ter zitting dat sinds oktober 2014 geen laissez-passers (LP’s) meer zijn afgegeven en dat de Staatssecretaris van Justitie op 2 februari 2015 hieromtrent een gesprek met de Marokkaanse ambassadeur heeft gevoerd, heeft verweerder voorts nog medegedeeld dat de voorgenomen opzegging van het Sociale Zekerheidsverdrag de gedwongen uitzettingen naar Marokko bemoeilijkt, maar dat de Minister van Buitenlandse Zaken in onderhandeling is met de Marokkaanse autoriteiten om de hervatting van deze uitzettingen te bewerkstelligen.
Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank, hoewel sinds de laatste presentaties al ruim drie maanden zijn verstreken, op dit moment nog geen grond voor het oordeel dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering ontbreekt. Verweerder dient vooralsnog in de gelegenheid te worden gesteld het resultaat van genoemde onderhandelingen af te wachten.
In aanvulling op het vorenstaande verwijst de rechtbank nog naar de uitspraak van de Afdeling van 21 maart 2013 (LJN: BZ5227), waarin is geoordeeld dat een redelijk vooruitzicht op verwijdering niet ontbreekt indien eiser geen gevolg geeft aan zijn verplichting om zijn actieve en volledige medewerking te verlenen om terugkeer naar zijn land van herkomst mogelijk te maken. Zoals verweerder terecht heeft betoogd, is van een dergelijke medewerking is niet gebleken.
De eerdergenoemde inspanningen van verweerder in aanmerking genomen ziet de rechtbank voorts geen grond voor het oordeel dat verweerder niet met de vereiste voortvarendheid te werk gaat.
Al het vorenstaande in aanmerking genomen ziet de rechtbank geen grond om tot vernietiging van het verlengingsbesluit over te gaan. Verweerder heeft afdoende gemotiveerd dat aan de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Richtlijn 2008/115 is voldaan.
6 Het beroep is derhalve ongegrond. Er is geen grond voor het toekennen van schadevergoeding.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, rechter, in aanwezigheid van J.J. Brands, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 23 maart 2015.

Rechtsmiddel

Krachtens artikel 95, in samenhang met artikel 94, vijfde lid, van de Vw 2000 staat tegen deze uitspraak voor partijen hoger beroep open.
De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt één week na verzending van de uitspraak door de griffier.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie: www.raadvanstate.nl)