In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een onderneming gevestigd te [plaats], en de heffingsambtenaar van de gemeente Leiden. Eiseres had bezwaar aangetekend tegen een aanslag leges (aanslag B) van € 295.526,75, die was opgelegd op 1 februari 2010. Deze aanslag volgde op een eerdere aanslag (aanslag A) van € 15.000, die op 22 juli 2009 was opgelegd. De kern van het geschil was of de heffingsambtenaar gerechtigd was om aanslag B op te leggen, gezien de eerdere aanslag A. Eiseres stelde dat na het opleggen van aanslag A de heffingsmogelijkheden van de gemeente waren uitgeput, en dat aanslag B daarom niet meer mocht worden opgelegd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat beide aanslagen zijn gebaseerd op de 'Verordening op de heffing en de invordering van leges 2008' en de bijbehorende tarieventabel. De rechtbank oordeelde dat het in behandeling nemen van een aanvraag voor een bouwvergunning een belastbaar feit is, en dat de aanslag B terecht was opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar niet in strijd met de wet had gehandeld door aanslag B op te leggen, aangezien deze aanslag betrekking had op een ander aspect van de legesheffing dan aanslag A.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres ongegrond en gaf aan dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij het gerechtshof Den Haag.