ECLI:NL:RBDHA:2015:3153

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 maart 2015
Publicatiedatum
20 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 15 _ 1394
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van rijvaardigheidsverklaring na vermoedens van fraude bij praktijkexamen

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 20 maart 2015 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoekster, die haar rijvaardigheidsverklaring had verloren na intrekking door de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR). De intrekking volgde op een politieonderzoek naar een examinator die beschuldigd werd van het tegen betaling laten slagen van kandidaten voor het praktijkexamen. Verzoekster had eerder zestien keer gezakt voor haar praktijkexamen voordat zij op 31 juli 2014 slaagde. De intrekking van haar verklaring was gebaseerd op een rapportage die sterke vermoedens van fraude bij haar examen aangaf, waarbij zij via een verdachte rijschool zou hebben geprobeerd om onterecht te slagen.

Verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het CBR en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat het besluit geschorst zou worden in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter heeft de belangen van verzoekster, die haar rijbewijs nodig heeft vanwege haar beperkte mobiliteit en de zorg voor haar zieke zoontje, afgewogen tegen het belang van de verkeersveiligheid. De rechter oordeelde dat het belang van de verkeersveiligheid zwaarder weegt, gezien de sterke vermoedens van fraude en de bekentenissen van de examinator en de rijschoolhouder.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen reden was om de intrekking van de rijvaardigheidsverklaring te schorsen, en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van verkeersveiligheid en de gevolgen van mogelijke fraude in het rijexamenproces. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/1394
uitspraak van de voorzieningenrechter van 20 maart 2015 op het verzoek om een voorlopige voorziening van

[verzoekster], te [woonplaats], verzoekster,

(gemachtigde: mr. A.R.A.L. Norenburg),
tegen
de algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), verweerder, (gemachtigden: mr. E.C. Berkouwer en S. van Roon).

Procesverloop

Bij besluit van 6 februari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aan verzoekster afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken.
Verzoekster heeft tegen het bestreden besluit bezwaar gemaakt. Zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 24 februari 2015 heeft verweerder stukken ingezonden en met betrekking tot het proces-verbaal van verhoor van de houder van [rijschool X] een verzoek om geheimhouding op grond van artikel 8:29, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gedaan. Bij beslissing van 3 maart 2015 heeft de rechtbank in een andere samenstelling op grond van artikel 8:29, derde lid, van de Awb geoordeeld dat er gewichtige redenen zijn om de beperkte kennisneming gerechtvaardigd te achten. Bij brief van 3 maart 2015 heeft verzoekster meegedeeld dat zij toestemming als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb geeft, zodat de voorzieningenrechter mede op grondslag van dat stuk uitspraak doet.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 maart 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van verzoekster dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
2 Verzoekster is voordat zij slaagde voor haar praktijkexamen op 31 juli 2014 zestien keer gezakt. Die eerdere examens zijn steeds afgenomen in Leiden en zijn gereserveerd door verschillende autorijscholen uit de buurt van de woonplaats van verzoekster. Op 31 juli 2014 heeft verzoekster het praktijkexamen afgelegd in Den Helder en is haar een verklaring van rijvaardigheid afgegeven.
3 Bij het bestreden besluit is de aan verzoekster afgegeven verklaring van rijvaardigheid ingetrokken. Verweerder baseert deze intrekking op een bestuurlijke rapportage die is opgemaakt naar aanleiding van een politieonderzoek (de rapportage). Uit deze rapportage blijkt het volgende. Een examinator van verweerder (hierna: de examinator) heeft tegenover de politie verklaard dat hij - onder andere in het jaar 2014 - tegen betaling kandidaten liet slagen voor het praktijkexamen. De examinator deed dit voor kandidaten van bepaalde rijscholen, onder wie verzoeksters (latere) [rijschool X]. Deze rijschool heeft voor verzoekster het examen gereserveerd, waarbij verzoekster een voldoende heeft gehaald voor haar praktijkexamen. Uit het politieonderzoek is voorts naar voren gekomen dat verzoekster bij de examinator die heeft verklaard dat hij tegen betaling kandidaten liet slagen voor het praktijkexamen, het praktijkexamen heeft afgelegd. Verder is gebleken dat verzoekster zestien keer een praktijkexamen heeft afgelegd via een andere rijschool dan [rijschool X]. Op basis van deze rapportage heeft verweerder het sterke vermoeden dat verzoekster is gewisseld naar [rijschool X] om op onregelmatige wijze te slagen voor haar praktijkexamen. Gelet hierop is voor verweerder voldoende aannemelijk geworden dat verzoekster tijdens het praktijkexamen waarbij zij is geslaagd niet voldeed aan de eisen voor de afgifte van de rijvaardigheidsverklaring. Verweerder acht het belang van verkeersveiligheid groter dan verzoeksters belang om de verklaring te behouden en trekt daarom de verklaring van rijvaardigheid in.
4 Het verzoek strekt ertoe dat bij wijze van voorlopige voorziening het bestreden besluit wordt geschorst in afwachting van de beslissing op het bezwaar tegen dat besluit. Verzoekster heeft - voor zover relevant - daartoe aangevoerd dat de rapportage onvoldoende grond biedt om aan te nemen dat zij tegen betaling ten onrechte haar rijvaardigheidsverklaring heeft gekregen. De gehanteerde indicatoren zijn daarvoor onvoldoende onderscheidend en indicatief, en er is geen enkel aantoonbaar en verifieerbaar gegeven waaruit blijkt dat zij niet terecht is geslaagd. Verzoekster wordt niet genoemd door de rijschoolhouder als een persoon die ten onrechte is geslaagd. Via via is verzoekster bij [rijschool X] terecht gekomen. Bij de rijschool werd zij eerst getest, hetgeen bij verzoekster het vertrouwen wekte dat zij daar wel zou kunnen slagen, juist nu zij zo vaak was gezakt. Bij het pakket van de rijschool was het afrijden in Den Helder inbegrepen. Subsidiair voert verzoekster aan dat er de mogelijkheid bestaat dat verzoekster, ook als zij het examen af heeft gelegd bij een corrupte examinator, wel rijvaardig is, hetgeen verweerder zelf zorgvuldig had moeten onderzoeken. Verweerder had verzoekster vrijwillig kunnen uitnodigen deel te nemen aan zo’n onderzoek. Nu is verzoekster onevenredig in haar belangen geschaad, zij heeft haar rijbewijs nodig vanwege haar beperkte lichamelijke mobiliteit en voor het kunnen vervoeren van haar zieke zoontje en haar man naar het ziekenhuis. Voorts stelt verzoekster dat verweerder haar ten onrechte niet in staat heeft gesteld op grond van artikel 4:8 van de Awb haar zienswijze te geven.
5 De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
5.1
Verzoeksters betoog dat zij ten onrechte niet in de gelegenheid is gesteld haar zienswijze te geven voorafgaande aan het besluit van verweerder tot intrekking van de verklaring van rijvaardigheid, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet bepalend voor de vraag of er een voorziening moet worden getroffen. Immers een eventuele schending van artikel 4:8 van de Awb kan in bezwaar worden hersteld.
5.2
Uit het politieonderzoek naar de examinator en de betrokken rijschoolhouders blijkt dat de examinator heeft bekend geld te hebben aangenomen van verschillende rijscholen, waaronder verzoeksters latere [rijschool X], om kandidaten te laten slagen. Voorts heeft de rijschoolhouder van [rijschool X] bekend geld te hebben gegeven aan de examinator om zijn leerlingen te laten slagen voor het praktijkexamen. De politie heeft op basis van een achttal indicatoren onderzocht in welke gevallen een ‘meer dan redelijk vermoeden bestaat dat een kandidaat onterecht is geslaagd’. Elk onderzocht geval voldoet aan indicator 1 (rijexamen doen bij de verdachte examinator) en 2 (rijexamen doen via één van de zes verdachte rijscholen). Een meer dan redelijk vermoeden bestaat als daarnaast van minimaal één van de indicatoren genummerd 3 tot en met 8 sprake is. In verzoeksters geval stelt de politie vast dat er een grote afstand bestaat tussen de woonplaats en de examenlocatie (indicator 3). Ook is verzoekster, na minimaal vier keer (in casu zestien keer) eerder te zijn gezakt voor haar rijexamen, veranderd naar een verdachte rijschool (indicator 4). De politie komt op basis van haar onderzoek op 197 gevallen - waaronder dus verzoekster - waarin een vermoeden bestaat dat de kandidaat onterecht is geslaagd.
Het politieonderzoek is nog niet afgerond. Zowel in het verweerschrift als tijdens de behandeling ter zitting zijn nieuwe feiten en omstandigheden naar voren gebracht. Zo heeft verzoekster ter zitting verklaard dat zij € 2.000,- (of € 2.500,-) voor een garantiepakket heeft betaald bij [rijschool X], waarvoor zij 10 lessen en het examen heeft gekregen. Dat betekent dat verzoekster meer dan € 190,- per rijles heeft betaald, terwijl de kosten voor een gemiddelde rijles aanzienlijk lager liggen. Verder is ter zitting een door verzoekster ondertekende “verklaring van de debiteur” overgelegd. Deze verklaring is getekend op de dag dat verzoekster praktijkexamen heeft afgelegd. Uit deze verklaring blijkt dat verzoekster een bedrag van € 2.000,- is verschuldigd aan [rijschool X]. Die feiten en omstandigheden waren ten tijde van de intrekking van de rijvaardigheid nog niet bekend, en zullen bij de volledige heroverweging in bezwaar worden betrokken.
5.3
De voorzieningenrechter zal moeten bezien of het bezwaar tegen het bestreden besluit dat gekwalificeerd kan worden als een belastend of - in verweerders woorden - een onjuist begunstigend besluit, een redelijke kans van slagen heeft. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat de door de politie aangegeven indicatoren aanwezig zijn die twijfel oproepen aan de aan verzoekster afgegeven verklaring van rijvaardigheid. De voorzieningenrechter acht daarbij van belang dat verzoekster haar praktijkexamen is aangevraagd door de rijschoolhouder die heeft bekend de examinator, waarbij verzoekster haar praktijkexamen heeft afgelegd, geld te hebben verstrekt voor het doen slagen van zijn kandidaten. Daarbij overweegt de voorzieningenrechter dat het bedrag dat verzoekster heeft betaald aan de rijschoolhouder voor 10 rijlessen en drie testlessen, vragen oproept. Aan de andere kant stelt de voorzieningenrechter vast dat de examinator noch de rijschoolhouder tijdens de verhoren door de politie in het strafrechtelijk onderzoek de naam van verzoekster hebben genoemd als een degene voor wie betaald is voor het verkrijgen van een verklaring van rijvaardigheid. Aldus ontbreekt in dit stadium direct bewijs dat voor het verkrijgen van de verklaring van rijvaardigheid van verzoekster geld is betaald aan de examinator. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat het bezwaar geheel kansloos is. Daarom zal de voorzieningenrechter voor de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening bezien of verzoeksters belangen dusdanig spoedeisend zijn dat deze zwaarder moeten wegen dan de belangen van verweerder.
5.4
Verweerders belang is - kort gezegd - gelegen in het algemene belang van handhaven van de verkeersveiligheid. Dat algemeen belang legt een groot gewicht in de schaal. Verzoekster stelt daar - samengevat - tegenover dat zij haar rijbewijs nodig, omdat zij zelf vanwege haar ziekte en zwangerschap beperkt mobiel is en het rijbewijs nodig heeft voor het kunnen rijden naar het ziekenhuis in verband met de ziekte van haar zoontje en de aanstaande knieoperatie van haar man. Inmiddels rijdt verzoekster naar eigen zeggen al zes maanden vlekkeloos.
De voorzieningenrechter acht thans het belang van de verkeersveiligheid zwaarder wegen dan het belang van verzoekster. Hierbij is van belang dat er geen twijfel is over de vraag of de fraude heeft plaatsgevonden. De examinator heeft immers een bekentenis afgelegd en de rijschoolhouder van [rijschool X] ook. Daaruit blijkt dat de kandidaat geld betaalde aan de rijschoolhouder en dat de rijschoolhouder vervolgens de examinator betaalde. Zoals eerder overwogen geeft de rapportage geen uitsluitsel over verzoeksters persoonlijke betrokkenheid bij de fraude, maar dat neemt niet weg dat het beeld dat oprijst uit de rapportage wel het sterke vermoeden rechtvaardigt dat verzoekster betrokken is bij de fraude. Dit vermoeden wordt mede gedragen door het gegeven dat verzoekster zestien maal achtereenvolgens is gezakt voor het praktijkexamen, toen is gewisseld van [rijschool X], waar zij na het volgen van 10 lessen is geslaagd voor het praktijkexamen die de bewuste examinator heeft afgenomen. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in overweging dat het strafrechtelijk onderzoek nog niet is afgerond.
De voorzieningenrechter is zich ervan bewust dat verzoeksters dagelijkse leven is verstoord als gevolg van het bestreden besluit. Dat neemt niet weg dat verweerder belang heeft bij het niet laten voortduren van een situatie waarin jegens een weggebruiker sterke vermoedens bestaan dat zij haar verklaring van rijvaardigheid op onregelmatige wijze heeft gekregen. Het belang van de verkeersveiligheid noopt verweerder daartegen op te treden. Het al dan niet tijdelijk niet (professioneel) kunnen deelnemen aan het verkeer met de auto is gezien deze vermoedens aan dat belang ondergeschikt. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet van belang is of verzoekster daadwerkelijk verkeersgerelateerde overtredingen heeft begaan. Verder laat de voorzieningenrechter meewegen dat op korte termijn een beslissing op het bezwaar wordt genomen.
6 Het voorgaande betekent dat de voorzieningenrechter bij de huidige stand van zaken verweerders belang bij onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit groter gewicht toekent dan verzoekster belang. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen grond.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Soffers, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. B.J. Dekker, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.