Uitspraak
RECHTBANK DEN HAAG
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 18 maart 2015 in de zaak tussen
[eiseres] , te [woonplaats] (Duitsland), eiseres
de minister van Defensie, verweerder
Procesverloop
Overwegingen
“Vast staat dat betrokkene uitgezonden is geweest. Hij heeft echter zelf nooit een claim ingediend. Gezien de diagnose van de behandelaars eind 2012 is er sprake van een complexe psychische problematiek in de combinatie van een depressie met psychotische symptomen, een waanstoornis en een PTSS. Als ik de zin ”daarnaast had hij nog terugkerende beelden en sterke angsten uit de oorlog in Irak in 1991 en Joegoslavië in 1994, “mindestens einmal alle drei Monate” juist interpreteer, waren de PTSS-klachten niet frequent (“tenminste 1x per kwartaal”) en speelden de waanstoornis en depressie in elk geval duidelijk mee. Dit kunnen op zichzelf staande aandoeningen zijn, die los staan van de militaire dienstuitoefening. Dan is verder ook de vraag wat de rol van de verschillende aandoeningen in het dagelijks functioneren van betrokkene is geweest. Dit kan m.i. alleen goed worden onderzocht aan de persoon zelf en niet door hetero-anamnese.
wiederkehrende Bilder und starke Ängste”en “d
ie Erinnerungen an seine Kriegerlebnisse, die ihn noch dauernd quälen”). Volgens eiseres is blijkens de geldende wet- en regelgeving en jurisprudentie voor het aannemen van dienstverband tussen de oorzaak van het overlijden en de uitoefening van militaire dienst het criterium ‘enigerlei verband’ van toepassing. Gelet op wat de behandelend artsen van het St. Vinzenz-Hospital hebben geschreven is het buiten twijfel dat de PTSS tenminste in enigerlei verband heeft gestaan met de suïcide van haar echtgenoot, aldus eiseres.
: “dat in een geval als de onderhavige, waarin omtrent de doodsoorzaak geen absolute zekerheid bestaat, dient naar het oordeel van de Raad, alvorens toepassing wordt gegevens artikel G10 van de Wet, te worden vastgesteld welke doodsoorzaak gelet op de omstandigheden van het geval in beslissende mate waarschijnlijk is te achten”. Verweerder stelt dat in voornoemde uitspraak van de CRvB de voorwaarde voor verkrijging van partnerpensioen nader is omschreven als dat ‘de in beslissende mate waarschijnlijk te achten doodsoorzaak’ moet zijn gelegen in de militaire dienst(verbandaandoening). Het criterium ‘enigerlei mate’ is volgens verweerder bezwaarlijk op één lijn te stellen is met de strikte voorwaarde van artikel 6, eerste lid, van het Besluit bijzondere militaire pensioenen, zoals nader uitgewerkt in de uitspraak van de CRvB van 5 april 2001.