ECLI:NL:RBDHA:2015:2922

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 maart 2015
Publicatiedatum
17 maart 2015
Zaaknummer
09/842537-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting met levensgevaar voor omwonenden in Den Haag

Op 17 maart 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die op 23 september 2014 brand heeft gesticht in een woning aan de [straatnaam] 280 B te ’s-Gravenhage. De verdachte, geboren in 1976 en thans gedetineerd, heeft opzettelijk vuur in aanraking gebracht met een deken besprenkeld met spiritus, wat leidde tot brand in de woning en gemeen gevaar voor nabijgelegen panden en personen. Tijdens de zittingen op 7 januari en 3 maart 2015 heeft de officier van justitie een gevangenisstraf van drie jaar geëist, waarvan acht maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en begeleiding.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er levensgevaar voor omwonenden te duchten was, gezien de locatie van de brand en de aanwezigheid van andere woningen. De rechtbank heeft het verweer van de raadsman verworpen, die stelde dat er onvoldoende bewijs was voor levensgevaar. De rechtbank oordeelde dat de brand in een oud pand met appartementen een reëel risico op brandoverslag met zich meebracht, wat ook daadwerkelijk is gebeurd. De verdachte is schuldig bevonden aan opzettelijk brand stichten met gemeen gevaar voor goederen en levensgevaar voor anderen.

De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van dertig maanden, waarvan twaalf maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. De rechtbank heeft bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder reclasseringstoezicht en behandeling voor verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek. De vordering van de benadeelde partij is niet-ontvankelijk verklaard, omdat het geestelijk letsel onvoldoende was onderbouwd. De rechtbank heeft ook de teruggave van bepaalde inbeslaggenomen voorwerpen gelast.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/842537-14
Datum uitspraak: 17 maart 2015
Tegenspraak

(Verkort vonnis)

De rechtbank Den Haag heeft op grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1976 te [geboorteplaats],
adres: [adres 1],
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting]
.

De terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzittingen van 7 januari 2015 (pro forma) en 3 maart 2015 (inhoudelijk).
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. H.M. Dunsbergen, advocaat te Breda, is ter terechtzitting van 3 maart 2015 verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr. D.J. Laman heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie jaren, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht, waarvan acht maanden voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaren en als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij GGZ Reclassering Limburg (Vincent van Gogh) te Roermond, een behandelverplichting door de Forensische Polikliniek de Horst te Maastricht, met daarbinnen de mogelijkheid tot een korte klinische opname ten behoeve van crisis, detoxificatie, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek voor de duur van maximaal zeven weken, alsmede een opname in een instelling voor begeleid wonen (RIBW Pharos te Venlo).
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat de op de beslaglijst met parketnummer 45/842537-14 vermelde voorwerpen zullen worden teruggegeven aan de rechthebbenden.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij [benadeelde] met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht.

De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:

hij op of omstreeks 23 september 2014 te ’s-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [straatnaam] 280 B, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (sliertjes en/of haartjes van) een deken besprenkeld met spiritus, althans met (een) brandbare stof(fen), ten gevolge waarvan een bank en/of andere goederen in die woning en/of die woning geheel of gedeeltelijk is/zijn verbrand, in elk
geval brand is ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor één of meer nabijgelegen pand(en) en/of zich in die/dat pand(en) bevindende perso(o)n(en), in elk geval gemeen gevaar voor goederen en/of levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor één of meer perso(o)n(en), in elk geval levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander of anderen te duchten was.

Ten aanzien van het bewijs

De raadsman heeft het verweer gevoerd dat, door het ontbreken van een onderzoeksrapport van de brandweer over het verloop van de brand met daarin een analyse ten aanzien van de mogelijke risico’s voor de omwonenden, uit de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen onvoldoende kan worden afgeleid dat er levensgevaar voor personen heeft bestaan. De verdachte dient derhalve te worden vrijgesproken van dit onderdeel van de tenlastelegging, aldus de raadsman.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat sprake is geweest van te duchten levensgevaar voor personen. Volgens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad is hiervoor vereist dat uit de inhoud van wettige bewijsmiddelen volgt dat dit levensgevaar inderdaad te duchten was. Dit betekent dat het levensgevaar ten tijde van de brandstichting naar algemene ervaringsregels voorzienbaar moet zijn geweest (zie o.a. HR 17 februari 2009, ECLI:NL:HR:2009:BG 1653). Uit de bewijsmiddelen blijkt onder meer het volgende. De brand heeft plaatsgevonden in een oud, in appartementen verdeeld, pand. Direct onder en naast de woning, waar verdachte brand heeft gesticht, bevonden zich andere woningen, zodat risico bestond op branddoorslag of –overslag naar andere woningen. Dit gevaar heeft zich ook daadwerkelijk gerealiseerd. Uit een e-mailbericht van M. Van Staten, projectleider Veiligheidsregio Haaglanden en OVD bij de brand, van 24 september 2014 volgt onder meer dat de brand via het dak naar naastgelegen woningen is geslagen, dat vooral de zolder links (nr. 276) brandschade had en dat de zolder rechts (nr. 282) dakschade had. Dit naast rook- en waterschade. Uit een proces-verbaal van bevindingen van de beheerder plaats delict van de politie volgt onder meer dat alle woningen van perceel [straatnaam] 280 onbewoonbaar zijn verklaard en dat de panden [straatnaam] 276 en 282 zwaar beschadigd waren. Daarnaast neemt de rechtbank in aanmerking dat de brand omstreeks 23.45 uur is ontstaan, een tijdstip waarop veel mensen thuis zijn en liggen te slapen. In de woningen onder en naast die van verdachte waren op het tijdstip van de brandstichting ook daadwerkelijk personen aanwezig. Zij zijn door de politie en/of brandweer gealarmeerd. De aangrenzende panden van nr. 276 tot 282 zijn geheel ontruimd, vijftien bewoners moesten opgevangen worden. Door de verdachte is bij de brandstichting gebruik gemaakt van spiritus waardoor de brand direct fel was en zeer snel om zich heen heeft gegrepen. Voorts kan niet alleen vuur maar ook de daarmee gepaard gaande rookontwikkeling levensgevaar voor personen opleveren. Het voorgaande brengt mee dat naar algemene ervaringsregels voorzienbaar was dat als gevolg van de brand levensgevaar voor anderen te duchten was. Dat een specifiek onderzoeksrapport als door de raadsman bedoeld ontbreekt, maakt dit niet anders. De rechtbank zal het verweer dan ook verwerpen.

De bewijsmiddelen

De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het vonnis vereist met de bewijsmiddelen, dan wel met een opgave daarvan, zal dit plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit vonnis zal worden gehecht.

De bewezenverklaring

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft – heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat de verdachte het tenlastegelegde feit heeft begaan, te weten dat:
hij op 23 september 2014 te ’s-Gravenhage opzettelijk brand heeft gesticht in een woning aan de [straatnaam] 280 B, immers heeft verdachte toen aldaar opzettelijk (open) vuur in aanraking gebracht met (sliertjes en/of haartjes van) een deken besprenkeld met spiritus, ten gevolge waarvan een bank en andere goederen in die woning en die woning geheel of gedeeltelijk zijn verbrand, en daarvan gemeen gevaar voor nabijgelegen panden en zich in die panden bevindende personen en levensgevaar voor personen te duchten was.

De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van het feit uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert het volgende strafbare feit op:
meerdaadse samenloop van:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is.

De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

De strafoplegging

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
De verdachte heeft in zijn woning brand gesticht op de wijze zoals in de bewezenverklaring aangegeven. Hij heeft dat gedaan om hulp voor zijn problemen af te dwingen. Verdachte heeft daarmee onaanvaardbare risico’s genomen ten aanzien van de levens van omwonenden hetgeen de rechtbank mede in bovenstaande overwegingen ten aanzien van het bewijs tot uitdrukking heeft gebracht. Voorts is door de brand grote materiële schade ontstaan. Diverse woningen zijn onbewoonbaar verklaard en persoonlijke spullen van omwonenden zijn verloren gegaan of zijn zwaar beschadigd. Bewoners van de belendende woningen hebben tijdelijk elders onderdak moeten zoeken. Dit alles heeft de nodige schrik en ongemak veroorzaakt. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij, zonder rekening te houden met de belangen van anderen, tot zijn daad is gekomen.
De rechtbank heeft kennis genomen van het uittreksel uit het justitiële documentatieregister d.d. 9 december 2014.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de rapporten van drs. B.E.A. van der Hoorn, psychiater, en drs. S.J.M. van Zeijl, GZ-psycholoog, van respectievelijk 29 januari 2015 en 4 februari 2015, betreffende de verdachte.
De deskundigen komen tot de gezamenlijke conclusie dat bij de verdachte sprake is van een ernstige vorm van alcoholafhankelijkheid, pathologisch gokken en van een persoonlijkheidsstoornis NAO. Deze combinatie van stoornissen was ook aanwezig ten tijde van het hem ten laste gelegde feit en beïnvloedde zijn keuzes en gedragingen op dat moment. Het gokken en het alcoholmisbruik maakten dat de verdachte was afgegleden tot een maatschappelijk gemarginaliseerd bestaan waarin hij geïsoleerd leefde en zichzelf zeer slecht verzorgde. Mede vanwege zijn persoonlijkheidsproblematiek had de verdachte onvoldoende vaardigheden om het patroon van teloorgang te doorbreken en tijdig adequate hulp te zoeken. Voorts hebben de impulsiviteit en het gebrek aan empathie vanuit deze stoornis ertoe geleid dat de verdachte, toen hij geen enkele uitweg meer zag, zijn toevlucht heeft genomen tot de brandstichting in zijn woning om zo hulp te forceren, daarbij geen rekening houdend met de gevolgen voor anderen. Gelet hierop wordt geadviseerd om de verdachte ten aanzien van het feit als verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Zonder behandeling van de verslavings- en de persoonlijkheidsproblematiek van de verdachte is de kans op herhaling van soortgelijke feiten onverminderd groot. Derhalve wordt geadviseerd om de verdachte in het kader van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf als bijzondere voorwaarden op te leggen een verplicht reclasseringscontact van substantiële duur, de plaatsing in een forensische beschermde woonvorm (RIBW) en een ambulante behandeling voor zijn verslavingsproblematiek bij een forensische polikliniek. Verder zou, bij terugval in gebruik van alcohol en/of gokgedrag, de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname in een (forensische) verslavingskliniek in de voorwaarden moeten worden opgenomen om maatschappelijk afglijden en het risico op soortgelijke delicten te voorkomen.
Daarnaast heeft GGZ Reclassering Palier een tweetal rapporten, gedateerd 19 december 2014 en 12 februari 2015, opgesteld door D. Steijaert, reclasseringswerker, uitgebracht.
Ook in deze rapporten komt naar voren dat bij de verdachte sprake is van een ernstige alcohol- en gokverslaving, gecombineerd met persoonlijkheidsproblematiek, waarvan zonder intensieve behandeling een grote kans op herhaling te verwachten is. In samenspraak met de hiervoor genoemde deskundigen komt eveneens de reclassering tot het advies om de verdachte in het kader van een (deels) voorwaardelijke gevangenisstraf als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een behandelverplichting met daarbinnen de mogelijkheid van een kortdurende klinische opname ten behoeve van crisis, detoxificatie, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek, en een opname in een instelling voor begeleid wonen op te leggen. Het is de reclassering, onder meer omdat nog geen vonnis was gewezen, niet gelukt om reeds voorafgaand aan de zitting een plaats voor verdachte te vinden in een instelling voor beschermd/begeleid wonen (RIBW). De verdachte kon wel reeds aangemeld worden bij de RIBW Pharos te Venlo. De begeleiding van de verdachte zal dan door GGZ Reclassering Limburg te Roermond plaatsvinden en de behandelverplichting kan bij de Forensische Polikliniek de Horst te Maastricht gestalte krijgen.
De rechtbank acht zich door de rapporten voldoende voorgelicht en kan zich vinden in de conclusies en de adviezen die gedegen zijn onderbouwd. De rechtbank zal deze adviezen dan ook overnemen.
De rechtbank komt, gelet op al het vorenstaande, tot de volgende strafoplegging.
Zij zal de verdachte een gevangenisstraf opleggen voor de duur van dertig maanden waarvan twaalf maanden voorwaardelijk. Hoewel de rechtbank het belang van een intensieve behandeling van de problematiek van de verdachte op zo kort mogelijke termijn ten volle onderkent, acht zij een korter onvoorwaardelijk strafdeel, gelet op de ernst van het feit, niet aan de orde. Aan het voorwaardelijk strafdeel zal de rechtbank de voorwaarden verbinden zoals de reclassering in het advies van 12 februari 2015 heeft geformuleerd met dien verstande dat de rechtbank niet zal bepalen dat opname en behandeling van de verdachte bij de door de reclassering genoemde instellingen in Limburg dient te geschieden. Gelet op de duur van de nog te ondergane detentie bestaat naar het oordeel van de rechtbank voldoende tijd om te onderzoeken of plaatsing van de verdachte in een minder ver weg gelegen RIBW-instelling, bijvoorbeeld in de regio Den Haag, met begeleiding en ambulante behandeling, tot de mogelijkheden behoort. Dit acht de rechtbank met name vanuit het oogpunt van resocialisatie van belang omdat verdachte tot op heden in Den Haag heeft gewoond en zijn sociale netwerk zich in (de omgeving van) Den Haag bevindt. De proeftijd van de voorwaardelijke straf zal de rechtbank bepalen op drie jaren. Dit schept enerzijds de mogelijkheid om de verdachte gedurende een langere periode, gelet op de bestaande problematiek, te behandelen en te begeleiden, anderzijds om hem voor lange tijd ervan te doordringen in de toekomst dit soort delicten niet meer te plegen.

De vordering van de benadeelde partij.

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 650,00.
De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt. De benadeelde partij heeft gesteld psychisch leed te hebben opgelopen als gevolg van het bewezenverklaarde feit. Voor het aannemen van psychisch leed dient aannemelijk gemaakt te worden dat er sprake is van geestelijk letsel.
Blijkens het arrest van de Hoge Raad van 22 februari 2002 (NJ 2002, 240) is voor vergoeding van immateriële schade op grond van artikel 6:106 BW vereist dat het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In het arrest van 9 mei 2003 (NJ 2005, 168) heeft de Hoge Raad de aan geestelijk letsel als persoonsaantasting te stellen eisen gepreciseerd en bepaald dat de partij die zich op aantasting van de persoon beroept, voldoende concrete gegevens zal moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld. Dit zal in de regel betekenen dat rapportage door een deskundige onontbeerlijk is, aldus de Hoge Raad.
Gezien deze jurisprudentie van de Hoge Raad komt de rechtbank tot het oordeel dat het gestelde geestelijk letsel bij de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde feit onvoldoende aannemelijk is geworden. De vordering is immers onvoldoende onderbouwd doordat er geen stukken van een deskundige zijn bijgevoegd waaruit dit letsel zou kunnen blijken. Omdat evenwel ook aannemelijk is dat de gebeurtenissen op 23 september 2014 op de benadeelde partij een diepe impact hebben gehad, zal de rechtbank de benadeelde partij in haar vordering niet-ontvankelijk verklaren zodat zij, desgewenst, de vordering bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.

Inbeslaggenomen voorwerpen.

Nu het belang van de strafvordering zich daartegen niet meer verzet, zal de rechtbank de teruggave aan de verdachte gelasten van de op de beslaglijst onder 1 en 3 genummerde voorwerpen.
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting kan met betrekking tot de op de beslaglijst onder 2 en 4 genummerde voorwerpen geen persoon als rechthebbende worden aangemerkt.
De rechtbank zal daarom de bewaring van deze voorwerpen ten behoeve van de rechthebbende gelasten.

De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f, 57, 157 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

De beslissing

De rechtbank:
verklaart wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
meerdaadse samenloop van:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
en
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is;
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:

een gevangenisstraf voor de duur van 30 (DERTIG) MAANDEN;

bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt dat een gedeelte van die straf, groot 12 (TWAALF) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op drie jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- zich gedurende de proeftijd meldt bij GGZ Reclassering Palier, Johanna Westerdijkplein 40 te Den Haag, op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd onder behandeling zal stellen van een nader door GGZ
Reclassering Palier aan te wijzen instelling op de tijden en plaatsen als door of
namens die instelling aan te geven, ten einde zich te laten behandelen voor zijn verslavings- en persoonlijkheidsproblematiek;
- gedurende de proeftijd, indien de reclassering dat noodzakelijk acht, zal
meewerken aan een kortdurende klinische crisisopname ten behoeve van
detoxificatie, stabilisatie, observatie en/of diagnostiek voor de duur van
maximaal zeven weken;
- gedurende de proeftijd zal verblijven in een nader door de reclassering te bepalen
instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang en zich zal houden aan
het (dag-)programma dat deze instelling in overleg met de reclassering heeft
opgesteld;
geeft opdracht aan de Reclassering Nederland tot het houden van toezicht op de naleving
van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te
begeleiden (artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht);
bepaalt dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen;
gelast de teruggave aan de verdachte van de op de beslaglijst onder 1 en 3 genummerde voorwerpen, te weten: een beleenbewijs en een telefoon;
gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbende van de op de beslaglijst onder 2 en 4 genummerde voorwerpen, te weten: een Samsung tablet en een bloedblok.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.J.J. Visser, voorzitter,
mr. H. Steenhuis, rechter,
mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, rechter,
in tegenwoordigheid van W.M.W. van Nuss, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 maart 2015.