Uitspraak
1.De procedure
- de dagvaarding van 18 juli 2014, met producties 1 tot en met 6;
- de conclusie van antwoord van 22 oktober 2014, met de producties 1 tot en met 8;
- het tussenvonnis van 19 november 2014 waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- de brief zijdens Afyon van 14 januari 2015;
- de brieven zijdens [gedaagde] van 6, 15 en 16 januari 2015, waarin onder meer nadere opgaven van proceskosten in de zin van artikel 1019h Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) zijn opgenomen;
- de akte houdende aanvullende producties van Afyon van 20 januari 2015, met producties 7 en 8;
- het gecorrigeerde proces-verbaal van comparitie van 20 januari 2015, waarbij de echtgenoot van [gedaagde], de heer [B Holding], als gevolmachtigde voor haar is verschenen.
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
Ajax/Ansul)).
Centrotherm / BHIM(ECLI:EU:C:2013:593) op de merkhouder rust. In het
Centrotherm-arrest heeft het Hof bepaald dat in procedures tot vervallenverklaring van een Gemeenschapsmerk voor het BHIM het normaal gebruik in beginsel door de merkhouder moet worden bewezen, en niet (ambtshalve) door het BHIM (vergelijk r.o. 63 van het arrest). Aangezien vervallenverklaring ook in Richtlijn 2008/95/EG van het Europese Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 betreffende de aanpassing van het merkenrecht der lidstaten (MRl) is geregeld (artikel 12), is genoemd arrest ook bepalend voor de uitleg van dat artikel. Aangezien de Benelux-rechter de overeenkomstige bepalingen van het BVIE richtlijnconform dient uit te leggen, zal hij gebruik moeten maken van de in artikel 2.26 BVIE voorziene mogelijkheid de merkhouder met het bewijs van het normaal gebruik te belasten, aldus Afyon.
grondenvoor vervallenverklaring en niet de regels omtrent de vervallenverklaringsprocedure, waar het arrest van het Hof betrekking op heeft. Het
Centrotherm-arrest is op dit punt dus niet bepalend voor de uitleg van de MRl, en kan daarmee ook niet bepalend zijn voor de uitleg van artikel 2.26 BVIE. Daarbij komt dat de vervallenverklaringsprocedure voor het BHIM een andere procedure is dan een civiele procedure als de onderhavige, zodat de regels omtrent stelplicht en bewijslast van de BHIM-procedure niet zonder meer kunnen worden toegepast in deze procedure. Uitgangspunt blijft dus dat het niet-gebruik van een Benelux-merk door degene die de vervallenverklaring inroept, in het voorliggende geval Afyon, moet worden gesteld en zo nodig bewezen.
internet searchis uitgevoerd, en dat is nagelaten te informeren naar de bekendheid van het merk bij Turkse supermarkten en/of groothandels.
Sucuk”), dat sucuk een soort worst is, en dat het merk van [gedaagde] is ingeschreven voor worsten. Ook is niet in geschil dat het bij de aanduiding Cumhuriyet op de facturen van KOÇ gaat om een reëel commercieel gebruik dat niet slechts symbolisch is. Immers, Afyon heeft niet weersproken dat de facturen een substantiële hoeveelheid worsten betreffen waarmee een substantiële omzet is gemaakt. Dat de facturen betrekking zouden hebben op de sucuk van Afyon wordt reeds verworpen in het licht van de onweersproken stelling van [gedaagde] dat Turkse vleeswaren en worsten niet in Nederland mogen worden ingevoerd. Afyons betoog dat het in aanmerking komend publiek de aanduiding Cumhuriyet Sucuk zou begrijpen als verwijzing naar de sucuk van Afyon wordt verworpen als onvoldoende gemotiveerd. Immers, dat betoog is slechts relevant voor zover het publiek
in de Beneluxdit zo zal opvatten, en Afyon heeft slechts aangevoerd dat haar merk bekendheid geniet in Turkije. De conclusie van het voorgaande is dat het betoog van Afyon geen afbreuk doet aan de argumenten van [gedaagde] aangaande het normaal gebruik van het merk CUMHURIYET in de Benelux. Naar het oordeel van de rechtbank kan derhalve worden gesproken van een (rechtsinstandhoudend) gebruik van het merk CUMHURIYET voor het behouden van de afzet van worsten aan (Nederlandse) groothandels in voornoemde zin.
Bericap))
,tenzij deze samenhangt met een concrete (voorgenomen) inbreukactie van de wederpartij (Hof Den Haag 29 maart 2011, ECLI:NL:GHSGR:2011: BP9443). Niet in geschil is dat een procedure tot vervallenverklaring in dit verband gelijk kan worden gesteld aan een nietigheidsactie. Gesteld noch gebleken is dat [gedaagde] een inbreukprocedure jegens Afyon is gestart op basis van haar merk of dat zij daartoe concrete voornemens heeft gehad. Artikel 1019h Rv mist dus toepassing. Het feit dat [gedaagde] middels deze procedure wordt gedwongen haar merkrechten ‘te handhaven’ in die zin dat zij moet voorkomen dat de vordering tot vervallenverklaring wordt toegewezen, doet daar niet aan af. Deze vorm van ‘handhaving’ (het verdedigen van het merk tegen vervallenverklaring) is niet aan te merken als handhaving van intellectuele eigendomsrechten in de zin van Richtlijn 2004/48/EG van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de handhaving van intellectuele-eigendomsrechten. De proceskosten zullen daarom op basis van het liquidatietarief worden begroot, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden € 1.186,- waarvan € 282,00 griffierecht en € 904,00 (2 punten à € 452,00) aan salaris voor de advocaat.