ECLI:NL:RBDHA:2015:2841

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
AWB 15/771, AWb 15/770
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • G.W.S. de Groot
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overeenkomst met Italië

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag. Verzoeker, een 24-jarige staatloze man, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, die door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie was afgewezen op grond van de Dublin-overeenkomst, waarbij Italië verantwoordelijk werd gesteld voor de behandeling van de aanvraag. Verzoeker verzocht de voorzieningenrechter om hem niet uit te zetten totdat de rechtbank op zijn beroep had beslist.

De voorzieningenrechter constateerde dat de recente statistische gegevens over de opvangcapaciteit in Italië negatief afwijken van eerdere gegevens, maar oordeelde dat deze discrepantie op zichzelf niet leidt tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Italië in een situatie van 'extreme poverty' zou komen te verkeren, zoals vereist in de jurisprudentie van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Bovendien werd opgemerkt dat verzoeker geen gezondheidsklachten had en dat er nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan.

Uiteindelijk verklaarde de voorzieningenrechter het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om concrete aanwijzingen te leveren dat de betrokken lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt, alvorens te kunnen concluderen dat er sprake is van een onveilige situatie bij terugkeer.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/771 (voorlopige voorziening)
AWB 15/770 (beroep)

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 februari 2015 in de zaak tussen

[verzoeker],

geboren op [geboortedatum], staatloos,
verzoeker,
(gemachtigde: mr. G.A.P. Avontuur, advocaat te Oosterhout),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 13 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van verzoeker tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Verzoeker heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 februari 2015. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ingevolge artikel 8:86, eerste lid, Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
De voorzieningenrechter betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden. Verweerder heeft de onderhavige asielaanvraag al eerder bij besluit van 17 november 2014 afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Daartegen is verzoeker in beroep gegaan waarbij hij heeft verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg van 4 december 2014 (AWB 14/26168 en AWB 14/26167) heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard omdat, zoals niet in geschil was, het besluit van 17 november 2014 ondeugdelijk was gemotiveerd omdat daarin niet was ingegaan op wat in de zienswijze door verzoeker was aangevoerd met betrekking tot de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Tarakhel tegen Zwitserland van 4 november 2014 (no. 29217/12, www.echr.coe.int), alsmede de toegenomen instroom van asielzoekers in Italië in 2014 en de opnamecapaciteit. De rechtsgevolgen van het bestreden besluit zijn niet in stand gelaten. De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Verweerder heeft vervolgens een nieuw besluit genomen (het bestreden besluit) waarin de onderhavige asielaanvraag wederom is afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 van deze wet, afgewezen, indien een ander land, partij bij het Vluchtelingenverdrag, ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. In dit geval is van toepassing Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en van de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening).
4.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Verordening kan elke lidstaat in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daarmee op grond van de in deze Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
5. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker afgewezen omdat Italië verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming van verzoeker. Uit onderzoek in het Eurodac-systeem is gebleken dat verzoeker op 27 maart 2014 een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend bij de Italiaanse autoriteiten. Italië heeft op 22 september 2014 het terugnameverzoek gehonoreerd. Op grond van het interstatelijk vertrouwensbeginsel mag ervan worden uitgegaan dat de lidstaten de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) naleven, tenzij er concrete aanwijzingen zijn dat het land waaraan verzoeker wordt overgedragen zijn internationale verplichtingen niet nakomt. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat er ten aanzien van Italië niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er is weliswaar sprake van een verhoogde instroom van asielzoekers in Italië, waarmee een discrepantie ontstaat tussen het aantal opvangplekken en het aantal asielzoekers, maar deze is niet dusdanig dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Er is geen sprake van een situatie als bedoeld in het arrest van het EHRM van 21 januari 2011, M.S.S. tegen België en Griekenland, zaak nr. 30696/09 of in het arrest Tarakhel tegen Zwitserland. In deze zaak is niet aangetoond dat sprake is van schending van artikel 3 EVRM. Verweerder ziet voorts geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, Verordening.
6. Verzoeker voert aan dat verweerder in het bestreden besluit niet geheel is ingegaan op de zienswijze. Er is weliswaar ingegaan op de stelling over de instroom in Italië, maar niet op het aspect van toegang tot het recht en rechtshulp. Dit is ook van betekenis voor de zaak van verzoeker. Hij is immers een Palestijn uit Libië. De Staatssecretaris heeft in zijn brief aan de Tweede Kamer van 16 januari 2015 (TK vergaderjaar 2014-2015, 19637, nr. 1942) laten weten dat Palestijnen zijn aangewezen als risicogroep nu de onrust in Libië steeds verder toeneemt. Het bestreden besluit kan daarom niet in stand blijven.
6.1
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn standpunten. Immers verweerder heeft zich in het voornemen reeds op het standpunt gesteld dat verzoeker zich bij voorkomende problemen in Italië kan wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Italië dan wel geëigende instanties. Niet gebleken is dat de autoriteiten van Italië hem niet zouden kunnen of willen helpen. Nu deze overweging in het bestreden besluit is herhaald en ingelast, is geen sprake van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. Voorts betekent het feit dat verzoeker als Palestijn blijkens Nederlands beleid is aangewezen als behorend tot een risicogroep, nog niet dat verzoeker door de Italiaanse autoriteiten zonder grondig onderzoek naar Libië teruggestuurd zal worden. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat Italië in dit verband zijn interstatelijke verplichtingen niet zal nakomen.
7. Verzoeker voert voorts aan dat in het bestreden besluit ten onrechte geen rekening is gehouden met de recente cijfers over de instroom van asielzoekers, maar enkel is voortgeborduurd op de cijfers die eerder genoemd zijn in de zienswijze. Voor zover verweerder dit niet al zelf in ogenschouw had moeten nemen, had verweerder een nieuw voornemen moeten uitbrengen opdat verzoeker in de gelegenheid was geweest zich op deze nieuwe cijfers te beroepen. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 3:2 Awb niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en genomen.
7.1
De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in dit standpunt. Verweerder heeft nadat het besluit van 17 november 2014 was vernietigd door de rechtbank een nieuw besluit genomen en heeft daarbij op alle in de zienswijze aangevoerde argumenten gereageerd. Voor zover al zou moeten worden aangenomen dat op grond van de geldende procedureregels eerst een nieuw voornemen had moeten worden uitgebracht om verzoeker in de gelegenheid te stellen daarop met een aanvullende zienswijze te reageren, is verzoeker niet in zijn procedurele belangen geschaad, nu hij in de beroepsfase alle argumenten zonder enige beperking in het debat heeft kunnen betrekken; daarom gaat de voorzieningenrechter aan de schending van het vormvoorschrift op grond van art 6:22 Awb voorbij. De beroepsgrond faalt.
8. Verzoeker voert aan dat uit het Tarakhel-arrest, maar ook uit het arrest van M.S.S. tegen België en Griekenland blijkt dat de verhouding tussen het aantal asielverzoeken en de opvangcapaciteit van belang is, naast de kwaliteit van de geboden opvang, in het kader van de beoordeling of er sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen. Onder verwijzing naar gegevens van Eurostat en de International Organisation for Migration (IOM) voert verzoeker aan dat mag worden aangenomen dat Italië in 2014 meer dan 60.000 aanvragen in behandeling heeft genomen. Nu - ook volgens verweerder - 13.020 opvangplekken beschikbaar zijn in Italië die al bezet zijn door de instroom in het verleden, is er geen mogelijkheid voor verzoeker om opgenomen te worden in de opvang. De beoogde verhoging naar 16.000 opvangplekken in 2016 is onvoldoende, gelet op de enorme instroom. De kans op opvang wordt in snel tempo kleiner, temeer nu de Italiaanse autoriteiten voorrang zullen moeten geven aan gezinnen met kinderen en andere kwetsbare groepen. Verzoeker heeft zich eerder in deze situatie bevonden in Italië, waarbij hij zelfs dagen zonder eten moest doorbrengen. Verzoeker heeft bij verschillende instanties tevergeefs aangeklopt. Er is sprake van een “extreme poverty”, zoals omschreven in de uitspraak van M.S.S. tegen België en Griekenland. Een verblijf in de opvang is illusoir geworden in Italië. Derhalve is wel degelijk sprake van systeemgebreken die aanleiding zouden moeten geven tot toepassing van de zogenaamde humanitaire clausule.
8.1
Uit het bericht van Eurostat van 18 december 2014 blijkt dat in Italië in de twaalf maanden tot september 2014 51.910 asielaanvragen zijn ingediend. Volgens het bericht van IOM van 16 januari 2015 zijn in december 2014 in Italië 6.732 asielaanvragen ingediend. Gemachtigde van verweerder heeft deze cijfers ter zitting niet betwist. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat volgens de meest recente beschikbare gegevens in 2014 sprake was van 13.020 opvangplekken voor asielzoekers in Italië in 2014. De voorzieningenrechter constateert dat deze recente statistische gegevens in negatieve zin afwijken van die waarin is uitgegaan in het arrest Tarakhel en in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 juli 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:2578). De voorzieningenrechter volgt verzoeker in zijn standpunt dat op grond van de huidige gegevens sprake is van een zodanige discrepantie tussen het aantal asielzoekers en het aantal opvangplaatsen dat deze een aan het systeem gerelateerde tekortkoming betreffende de opvangvoorziening voor asielzoekers oplevert. Deze tekortkoming betekent echter op zichzelf nog niet dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 EVRM. Immers op grond van die discrepantie is met betrekking tot verzoeker nog geen sprake van “extreme poverty” zoals omschreven in het arrest van M.S.S. tegen België en Griekenland. Dat verzoeker bij terugkeer ook van voedsel zou zijn verstoken, ook voor langere tijd, vindt geen steun in de beschikbare rapporten. Voorts neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat verzoeker een alleenstaande man is van 24 jaar oud zonder gezondheidsklachten. Gelet op het voorgaande kan verweerder worden gevolgd in zijn standpunt dat ten aanzien van Italië nog steeds van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Voorts heeft verweerder op deze grond geen aanleiding hoeven zien om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, Verordening.
9. De voorzieningenrechter verklaart het beroep ongegrond.
10. Nu in de hoofdzaak is beslist, wijst de voorzieningenrechter het verzoek af.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.S. de Groot, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E.P. van der Zalm, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 februari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.