ECLI:NL:RBDHA:2015:2839

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 maart 2015
Publicatiedatum
16 maart 2015
Zaaknummer
14/21683 en 14/21685
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning op basis van verdringingseffect in specifieke branche

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Turkse nationaliteit, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning. De aanvraag was gedaan op basis van het verrichten van arbeid als zelfstandige bij een vennootschap onder firma. De rechtbank oordeelde dat de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) en de verweerder voldoende hebben aangetoond dat het verdringingseffect in deze specifieke situatie afhankelijk is van de branche en de actuele marktsituatie. Eiser had eerder een aanvraag gedaan die ook was afgewezen, maar de rechtbank stelde vast dat de huidige aanvraag niet gelijk is aan de eerdere aanvraag, waardoor alle feiten en omstandigheden in de beoordeling konden worden betrokken.

De rechtbank concludeerde dat de RvO het advies dat aan de afwijzing ten grondslag lag, zorgvuldig en inzichtelijk had opgesteld. Eiser had niet aangetoond dat zijn vestiging een wezenlijk Nederlands belang diende, en de rechtbank oordeelde dat de afwijzing van de aanvraag in redelijkheid kon plaatsvinden. De rechtbank verwierp ook de stelling van eiser dat het advies van de RvO strenger was dan in andere gevallen, en stelde vast dat de RvO het verdringingseffect op een juiste manier had toegepast. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat er geen aanleiding was om de uitzetting te verbieden.

De uitspraak benadrukt het belang van de actuele marktsituatie en de specifieke branche bij de beoordeling van aanvragen voor verblijfsvergunningen, en bevestigt dat de RvO als deskundige kan worden aangemerkt in deze context. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 14/21683 (beroep)
AWB 14/21685 (voorlopige voorziening)
V-nr: 273.218.4791
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 12 maart 2015 in de zaken tussen

[eiser],

geboren op 11 januari 1980, van Turkse nationaliteit, eiser en verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde: mr. C.A. Madern),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn).

Procesverloop

Bij besluit van 27 juni 2012 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 21 december 2011 om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 onder de beperking “het verrichten van arbeid als vennoot bij de vennootschap onder firma (vof) “[naam 1]” afgewezen. Bij besluit van 27 juni 2013 is het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 31 oktober 2013 (AWB 13/19402) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Noord-Holland, het tegen het besluit van 27 juni 2013 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 27 augustus 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Op 22 september 2014 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van dezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van de enkelvoudige kamer en de voorzieningenrechter heeft plaatsgevonden op 27 november 2014. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.C.F. van Noort. De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek ter zitting gesloten.
Bij beslissing van 17 december 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en de zaken verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op 29 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen de heer G. Gunes, tolk in de Turkse taal. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

Overwegingen

Ten aanzien van het beroep
1. In geschil is de vraag of verweerder eisers aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning wegens het verrichten van arbeid als zelfstandige bij [naam 1] in redelijkheid heeft kunnen afwijzen.
2. De rechtbank stelt voorop dat de onderhavige aanvraag geen aanvraag in de zin van artikel 4:6 van Algemene wet bestuursrecht (Awb) betreft. Eisers eerdere aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning wegens het verrichten van arbeid als zelfstandige, die eveneens is afgewezen, betrof immers een ander bedrijf, te weten vof [naam 2]. Dit betekent dat de rechtbank bij de inhoudelijke beoordeling alle feiten en omstandigheden kan betrekken.
3.1
Op grond van artikel 3.30, eerste lid, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000, onder een beperking, verband houdende met het verrichten van arbeid als zelfstandige worden verleend aan de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
3.2
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) heeft bij uitspraak van 29 september 2010 (ECLI:NL:RVS:2010:BN9181) geoordeeld dat op grond van de op 1 januari 1973 geldende wettelijke voorschriften sprake was van een wezenlijk Nederlands belang indien de betreffende activiteit in een behoefte voorzag en geen negatieve invloed had op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie.
4.1
Verweerder heeft aan het bestreden besluit het (negatieve) advies van 18 maart 2014 en de reactie van 26 augustus 2014 van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RvO) ten grondslag gelegd. Verweerder heeft de conclusie van de RvO, dat met de vestiging van eiser geen wezenlijk Nederlands belang is gediend, overgenomen. In het advies staat onder meer:
“Inmiddels zijn hier en daar weer positieve geluiden over de bouw. Bij nadere analyse blijkt het niet te gaan om groei, maar geringere krimp, met name van de werkgelegenheid. Bestaande ondernemingen zullen dit naar verwachting nog zonder uitbreiding van de capaciteit aan kunnen. Dit betekent dat het hebben van één opdrachtgever, zoals betrokkene heeft nog steeds een gevaar voor de continuïteit in zich draagt. Als deze opdrachtgever wegvalt, zal hij in grote problemen komen. Uit de verstrekte informatie blijkt niet dat sprake is van een langjarige overeenkomst. Niet onaannemelijk in de huidige markt is, dat deze grote opdrachtgever de onderneming van betrokkene onder druk zal zetten om de tarieven te verlagen, met alle gevolgen van dien. Verder is conform de uitspraak van de Raad in de huidige marktomstandigheden door toetreding van betrokkene sprake van creatie van een negatief effect op de markt en de werkgelegenheidssituatie; een effect dat vooralsnog niet voorbij zal zijn.”
4.2
Eiser heeft bij brief van 21 mei 2014 op het advies gereageerd en stukken overgelegd.
4.3
In de daarop volgende reactie van de RvO van 26 augustus 2014 is, onder meer, het volgende opgemerkt:
“(…) voor de gevolgen van de markteconomie en de werkgelegenheid situatie maakt het wel degelijk uit in welke branche een betrokkene opereert. Daarbij speelt de op dat moment feitelijke economische situatie in de specifieke branche een rol. Dit wordt alleen in de advisering genoemd voorzover dat relevant is omdat er sprake is van een positief danwel een negatief effect op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie.
(…) De afhankelijkheid van één of slechts een zeer beperkt aantal opdrachtgevers zonder dat die voor meerdere jaren omzetgaranties hebben afgegeven, is doorgaans een gevaar voor de continuiteit van de onderneming. Ieder geval wordt daarbij op zijn eigen merites beoordeeld. Dit is tevens de reden dat vergelijking met in eerdere jaren uitgebrachte adviezen geen zin heeft: de marktverwachting, met name het tempo van herstel, was anders.
(…)
Betrokkene heeft met de oorspronkelijke en later aanvullend aangeleverde informatie, niet aannemelijk gemaakt dat de onderneming de afgelopen jaren zelf als hoofdaannemer heeft gefungeerd. Uit de aangifte OB en de facturen blijkt dat de omzet geheel of grotendeels gerealiseerd is met werkzaamheden in opdracht van hoofdaannemers. De onderneming fungeert voornamelijk als een tussenschakel die niet zelf BTW hoeft af te dragen (de BTW is “verlegd”). En daarbij kunnen twijfels gezet worden omtrent de toegevoegde waarde voor de Nederlandse markteconomie.
Daarnaast is niet aannemelijk gemaakt dat de werkzaamheden van betrokkene en zijn onderneming niet door een (werkloze) ZZP-er verricht (hadden) kunnen worden. Het is meer aannemelijk, dat door toetreding van betrokkene er juist sprake is van een negatief effect op de markteconomie en de werkgelegenheidssituatie.”
5. Het is vaste jurisprudentie van de Afdeling dat een advies van de RvO kan worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van zijn bevoegdheden (zie onder meer de uitspraak van 22 augustus 2013, ECLI:NL:RVS:2013:947). Daartoe dient het advies – naar wijze van totstandkoming – zorgvuldig en – naar inhoud – inzichtelijk en concludent te zijn. Indien aan deze eisen is voldaan, mag verweerder het advies aan zijn besluitvorming ten grondslag leggen, tenzij er concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid en volledigheid van het advies.
6.1
Eiser stelt dat het advies van de RvO van 18 maart 2014 strenger is dan adviezen van de RvO ten aanzien van andere vreemdelingen en voert aan dat dit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en met artikel 41 van het Aanvullend protocol van 23 november 1970 bij de Associatieovereenkomst tussen de Europese Economische Gemeenschap en Turkije (het Aanvullend Protocol). In bezwaar en beroep heeft eiser adviezen van de RvO met betrekking tot andere Turkse vreemdelingen overgelegd, waarnaar hij verwijst. In het advies van de RvO van 5 december 2012 ten aanzien van O. Fidan is bijvoorbeeld vermeld dat sprake is van een verdringingseffect als sprake is van een gebrek aan continuïteitsperspectief, waardoor iemand te zijner tijd op de arbeidsmarkt verschijnt. In onderhavige zaak heeft de RvO het begrip verdringingseffect ruimer, en dus – in strijd met de standstill-bepaling van artikel 41 van het Aanvullend Protocol – strenger uitgelegd, door daarbij ook de invloed op de werkgelegenheid van zelfstandigen zonder personeel (zzp’ers) te betrekken. De uitleg van het begrip verdringingseffect door de RvO kan volgens eiser niet per branche verschillen. Eiser stelt voorts dat sprake is van een positief effect op de werkgelegenheid doordat de vof voor het uitbestede werk zzp’ers inhuurt.
6.2
Verweerder heeft ter zitting toegelicht dat de criteria voor de vaststelling of sprake is van een wezenlijk Nederlands belang, te weten: behoefte, invloed op de markteconomie en invloed op de werkgelegenheid, per branche verschillend beoordeeld worden. Dat adviezen van de RvO andersluidend zijn naarmate zij op verschillende periodes betrekking hebben, komt doordat de actuele marktsituatie in de beoordeling wordt betrokken. Dit is volgens verweerder niet in strijd met artikel 41 van het Aanvullend Protocol.
6.3
De rechtbank is van oordeel dat de RvO het verdringingseffect bij eiser niet strenger heeft uitgelegd dan in de door eiser overgelegde gevallen. Het Hof van Justitie heeft in het arrest Europese Commissie tegen de Bondsrepubliek Duitsland van 21 januari 2010, zaak nr. C-546-07, geoordeeld dat geen sprake van het stellen van strengere voorwaarden is, indien een criterium waarvan de bewoordingen gelijk zijn gebleven wordt toegepast op een gewijzigde feitelijke situatie, en slechts die gewijzigde feitelijke situatie tot een andere uitkomst leidt dan het geval zou zijn geweest ten tijde van inwerkingtreding van de standstill-bepaling. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de RvO en verweerder voldoende toegelicht dat het verdringingseffect in een concrete situatie afhankelijk is van de specifieke branche en de actuele marktsituatie. De RvO heeft het verdringingseffect ook daadwerkelijk op de specifieke branche en actuele marktsituatie toegepast. De door eiser overgelegde zaken betreffen dan ook geen gelijke gevallen, nu die afwijken qua branche en/of periode waarop de beoordeling betrekking heeft. Van strijd met de standstill-bepaling is volgens de rechtbank gezien het voorgaande geen sprake. Het advies en de reactie van de RvO zijn naar het oordeel van de rechtbank dan ook zorgvuldig, inzichtelijk en concludent. De beroepsgrond slaagt niet.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door eiser overgelegde brief van [boekhoudkantoor] van 27 augustus 2014 geen concreet aanknopingspunt voor twijfel aan de juistheid van het advies oplevert. In de eerste plaats niet, omdat [boekhoudkantoor] als boekhouder van eiser niet onafhankelijk is. Maar ook niet vanwege het feit dat [boekhoudkantoor] in de genoemde brief niet heeft getoetst aan de criteria voor de vraag of sprake is van een wezenlijk Nederlands belang. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Nu uit het advies van de RvO blijkt dat de vestiging van eiser een negatieve invloed heeft op de markteconomie of de werkgelegenheidssituatie, is reeds om die reden geen wezenlijk Nederlands belang gediend. Dit betekent dat de beroepsgronden van eiser die betrekking hebben op de levensvatbaarheid van zijn onderneming niet meer besproken hoeven te worden.
9.1
Eiser voert verder nog aan dat verweerder het bestreden besluit onzorgvuldig heeft voorbereid door eiser geen gelegenheid te bieden om voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit te reageren op de reactie van de RvO van 26 augustus 2014, dan wel een contra-expertise in te dienen.
9.2
De rechtbank overweegt dat eiser bij brief van 21 mei 2014 inhoudelijk op het advies van de RvO heeft gereageerd en dat eiser daarbij tevens een brief van [boekhoudkantoor] heeft overgelegd, die grotendeels gelijkluidend is aan de brief van 27 augustus 2014. De stelling van eiser dat hij geen gelegenheid heeft gehad om een contra-expertise in te brengen, kan de rechtbank daarom niet volgen. Ook de stelling van eiser dat hij het recht heeft om nog in de bestuurlijke fase te reageren op de reactie van de RvO van 26 augustus 2014 volgt de rechtbank niet. Eiser heeft daadwerkelijk inhoudelijk gereageerd op het advies van de RvO en die reactie met stukken onderbouwd. Verweerder heeft die reactie en de stukken ook bij het bestreden besluit betrokken. Nu de daarop volgende reactie van de RvO geen wezenlijk nieuwe standpunten bevat ten opzichte van het oorspronkelijke advies, is de rechtbank van oordeel dat verweerder eiser niet opnieuw gelegenheid had hoeven geven om hierop te reageren. De beroepsgrond slaagt daarom niet.
10. De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat verweerder het advies en de reactie van de RvO aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen, dat verweerder in redelijkheid tot de conclusie mocht komen dat met de vestiging van eiser geen wezenlijk Nederlands belang is gediend en dat verweerder de aanvraag van eiser daarom in redelijkheid heeft kunnen afwijzen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Ten aanzien van het verzoek om een voorlopige voorziening
11. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van het beroep en het verzoek om een voorlopige voorziening
12. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/21683,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 14/21685,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D. Bode, voorzitter, en mrs. H.J. Schaberg en
M.C. Eggink, rechters, in aanwezigheid van mr. M.M. van Duren, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 maart 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: MvD
Coll.: WGS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.