Overwegingen
1. Verweerder heeft bij beschikking van 11 december 2006 aan eiseres een voorschot kinderopvangtoeslag 2007 toegekend van € 10.812.
2. Verweerder heeft met dagtekening 1 april 2014 de definitieve berekening vastgesteld op een bedrag van € 1.509. Aangezien aan eiseres een voorschot kinderopvangtoeslag 2007 is toegekend van € 10.812, dient zij een bedrag van € 9.303 terug te betalen.
3. Tegen de onder 2 genoemde beschikking heeft eiseres een bezwaarschrift ingediend.
4. Verweerder heeft bij schrijven van 9 mei 2014 aangekondigd dat het recht op kinderopvangtoeslag 2007 naar aanleiding van het door eiseres ingediende bezwaarschrift zal worden aangepast. In deze brief wordt tevens vermeld dat het nog enige tijd kan duren voordat eiseres de beslissing op bezwaar zal ontvangen.
5. In een brief van 8 augustus 2014 van verweerder aan eiseres wordt het volgende vermeld: “(…) Wij hebben uw bezwaar behandeld. U hebt hierover al bericht van ons gekregen. Voor u betekent dit dat u nog € 9.303 moet terugbetalen. Graag informeren wij u over de twee mogelijkheden om dit bedrag aan ons te betalen: (…)”.
6. Eiseres heeft op 5 september 2014 haar beroepschrift ingediend bij de rechtbank.
7. Bij brief, gedateerd 24 december 2014, gericht aan de rechtbank verwijst verweerder naar zijn brief van 9 mei 2014 waarin is toegezegd dat een beschikking zal worden verzonden. Verweerder geeft aan dat het om systeemtechnische redenen niet mogelijk is gebleken om een beschikking aan te maken en dat een handmatige beschikking zal worden aangemaakt die te zijner tijd aan de rechtbank zal worden toegezonden.
8. In vervolg op de onder 7 vermelde brief heeft verweerder met dagtekening 14 januari 2015 een beschikking genomen, waarbij in de aanhef “definitieve berekening” staat vermeld en gewezen wordt op de mogelijkheid om een bezwaarschrift in te dienen tegen deze beschikking. In deze beschikking is de toegekende kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2007 vastgesteld op een bedrag van € 9.714 en wordt eiseres - na toekenning van een bedrag van € 652 aan rente zoals verweerder in zijn nadere stuk van 15 januari 2015 heeft vermeld - verzocht een bedrag van € 446 terug te betalen.
Geschil9. In geschil is of verweerder de kinderopvangtoeslag 2007 terecht definitief berekend heeft op een bedrag van € 9.714 en eiseres aldus een bedrag van € 446 dient terug te betalen.
10. Eiseres stelt dat zij pas in het jaar 2014 bericht kreeg van verweerder dat zij kinderopvangtoeslag over het berekeningsjaar 2007 diende terug te betalen. Daarvoor heeft verweerder op geen enkele wijze iets van zich laten horen ten aanzien van de kinderopvangtoeslag 2007. Wel heeft zij twee keer de jaaropgave van de afgenomen kinderopvang in 2007 overgelegd. Gelet op de gang van zaken, met name het lange tijdsverloop in deze zaak, is het naar de mening van eiseres niet meer gerechtvaardigd dat verweerder een bedrag van € 446 van eiseres terugvordert.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de kinderopvangtoeslag 2007 terecht is vastgesteld op een bedrag van € 9.714 en concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
Beoordeling van het geschil
12. De rechtbank ziet zich in de eerste plaats ambtshalve voor de vraag gesteld of het beroepschrift van eiseres ontvankelijk is.
13. Artikel 6:10 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), bepaalt dat de niet-ontvankelijk verklaring bij een voortijdig ingediend beroep achterwege blijft indien het besluit ten tijde van het indienen van het beroep wel reeds tot stand was gekomen, of nog niet tot stand was gekomen maar de indiener van het beroep redelijkerwijs kon menen dat dit wel het geval was.
14. Eiseres heeft op 5 september 2014, naar aanleiding van de brief van verweerder van 8 augustus 2014, een beroepschrift ingediend. Op dat moment had eiseres de in de brief van 9 mei 2014 aangekondigde beslissing op bezwaar nog niet ontvangen. Het beroepschrift is derhalve te vroeg, immers voor het begin van de beroepstermijn, ingediend. Naar het oordeel van de rechtbank is het beroepschrift, gelet op het bepaalde in artikel 6:10, eerste lid, onderdeel b, van de Awb, toch ontvankelijk. Eiseres kon, gelet op de brieven van verweerder van 9 mei 2014 en 8 augustus 2014, redelijkerwijs menen dat de beslissing op bezwaar reeds tot stand was gekomen. De rechtbank acht het beroep dan ook ontvankelijk.
15. Aangaande het tijdsverloop tussen de toekenning van het voorschot kinderopvangtoeslag 2007 op 11 december 2006 en de definitieve berekening naar een bedrag van € 9.714 op 14 januari 2015 oordeelt de rechtbank als volgt.
16. Ingevolge artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) kan de Belastingdienst/Toeslagen het voorschot herzien. Ingevolge artikel 19, eerste lid, van de Awir (tekst tot 1 januari 2013) kent de Belastingdienst/Toeslagen indien ten name van de belanghebbende over het berekeningsjaar een aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, de tegemoetkoming met betrekking tot dat berekeningsjaar toe binnen 13 weken nadat de laatste in dit kader van belang zijnde aangifte inkomstenbelasting is ingediend, of, indien dat eerder is, binnen acht weken na de vaststelling van de laatste in dit kader van belang zijnde aanslag. Indien geen aanslag inkomstenbelasting wordt vastgesteld, wordt ingevolge het tweede lid de tegemoetkoming vóór 1 december van het jaar volgend op het berekeningsjaar toegekend. Indien de tegemoetkoming niet binnen de in de vorige leden genoemde termijn kan worden toegekend, stelt de Belastingdienst/Toeslagen volgens het derde lid de belanghebbende hiervan schriftelijk in kennis onder het noemen van een redelijke termijn waarbinnen toekenning zal plaatsvinden.
17. Verweerder heeft de definitieve tegemoetkoming niet vastgesteld binnen de in artikel 19 van de Awir genoemde termijn en hij heeft ook niet schriftelijk een redelijke termijn genoemd.
18. Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State eerder heeft overwogen (zie ABRvS 8 oktober 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3620 en 3 september 2014, ECLI:NL:RVS:2014:3296) mag verweerder de hoogte van het voorschot herzien zolang hij de tegemoetkoming nog niet heeft vastgesteld. Het verstrijken van de in artikel 19 van de Awir genoemde termijn tot definitieve vaststelling leidt er volgens voornoemde jurisprudentie niet toe dat de hoogte van het voorschot niet meer mag worden herzien. Van strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel, het rechtszekerheidsbeginsel en het evenredigheidsbeginsel was naar het oordeel van de ABRvS in de aan haar voorgelegde zaken geen sprake. 19. De rechtbank is van oordeel dat in de onderhavige zaak wel sprake is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
20. Artikel 21 van de Awir, luidt, voor zover hier van belang:
“1. De Belastingdienst/Toeslagen kan een toegekende tegemoetkoming herzien:
a. op grond van feiten of omstandigheden waarvan Belastingdienst/Toeslagen bij de toekenning redelijkerwijs niet op de hoogte kon zijn en op grond waarvan de tegemoetkoming vermoedelijk tot een te hoog bedrag is toegekend, of
b. indien de tegemoetkoming tot een te hoog bedrag is toegekend en de belanghebbende of zijn partner dit wist of behoorde te weten.
2. Een tegemoetkoming kan met toepassing van dit artikel niet meer worden herzien indien vijf jaren zijn verstreken na de laatste dag van het berekeningsjaar waarop de tegemoetkoming betrekking heeft.
(…)”
21. De termijn van vijf jaar, als bedoeld in het tweede lid van artikel 21 van de Awir, om een toegekende tegemoetkoming kinderopvangtoeslag voor het jaar 2007 (met in achtneming van de onder het eerste lid genoemde voorwaarden) te herzien, is in dit geval geëindigd op 31 december 2012.
22. De rechtbank is van oordeel dat de wetgever met de bepalingen van artikel 19, 20 en 21 van de Awir, in onderlinge samenhang bezien, heeft beoogd de aanvrager van een toeslag zekerheid te bieden binnen welk tijdsbeslag voorschotten, dan wel reeds toegekende toeslagbedragen kunnen worden herzien. Die zekerheid moet naar het oordeel van de rechtbank in gevallen waarin artikel 20 van de Awir geen rol speelt, gelet op de termijn die ingevolge artikel 21 van de Awir geldt voor herziening van toegekende tegemoetkomingen, uiterlijk binnen vijf jaar na afloop van het berekeningsjaar zijn gegeven. Aansluiting bij de termijn van artikel 21 van de Awir ligt naar het oordeel van de rechtbank wetssystematisch in de rede en die termijn sluit ook aan bij andere herzienings-en verjaringstermijnen in het belastingrecht en algemeen bestuursrecht. De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval verweerder heeft gehandeld in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel. Verweerder heeft, zonder enige aanwijsbare reden, ruim zes jaar laten verstrijken alvorens op 1 april 2014 de definitieve berekening vast te stellen op € 1.509 en daarna, bijna een jaar later, bij beschikking van 14 januari 2015, de kinderopvangtoeslag 2007 opnieuw definitief vastgesteld op € 9.714. De rechtbank is, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen van oordeel dat het verweerder niet langer vrijstaat in 2015 de kinderopvangtoeslag vast te stellen op € 9.714 en een bedrag van € 446 terug te vorderen.
23. De rechtbank zal gelet op het voorgaande de beschikkingen van 1 april 2014 en 14 januari 2015 vernietigen.
24. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. Er zijn geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten gesteld.