ECLI:NL:RBDHA:2015:2740

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
13 maart 2015
Publicatiedatum
13 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 13_29202
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning asiel en inreisverbod wegens betrokkenheid bij genocide in Rwanda

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 13 maart 2015 uitspraak gedaan in het beroep van eiser tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning asiel en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar. Eiser, een Rwandese nationaliteit, ontkent betrokkenheid bij de genocide in Rwanda en stelt dat hij geen lid was van de anti-Tutsi beweging MDR-Power. De rechtbank heeft echter vastgesteld dat eiser actief betrokken was bij de MDR en nauw samenwerkte met zijn broer, Frodouald Karamira, die ter dood is veroordeeld voor genocide. De rechtbank heeft de verklaringen van eiser en zijn getuigen als onvoldoende betrouwbaar beoordeeld en heeft geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod dan ook gerechtvaardigd geacht, en het beroep van eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij ook de procedurele aspecten van het individueel ambtsbericht van de minister van Buitenlandse Zaken in overweging genomen en geoordeeld dat dit ambtsbericht zorgvuldig tot stand is gekomen.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 13/29202

uitspraak van de meervoudige kamer van 13 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], eiser, V-nummer [nummer]

(gemachtigde: mr. J.L. Hofdijk),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E.C. Pietermaat).

Procesverloop

Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft verweerder eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), met ingangsdatum 8 april 2000. Op 1 april 2001 is deze, in verband met de invoering van de Vreemdelingenwet 2000, van rechtswege omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000.
Op 2 mei 2013 is door verweerder het voornemen kenbaar gemaakt tot intrekking van eisers verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd en het opleggen van een inreisverbod voor de duur van 10 jaar.
Op 17 juni 2013 en 9 september 2013 heeft eiser zijn zienswijze naar voren gebracht.
Verweerder heeft eiser op 29 juli 2013 in de gelegenheid gesteld te worden gehoord over zijn zienswijze. De gemachtigde van eiser heeft van deze gelegenheid gebruik gemaakt
Bij besluit van 4 november 2013 (het bestreden besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunningen asiel ingetrokken en een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
Eiser heeft tegen dit besluit op 14 november 2013 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft op 13 mei 2014 een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 22 mei 2014 heeft de rechtbank de aan het individueel ambtsbericht (IAB) van 26 juni 2012 (kenmerk: DCM/AT-U100624.0035) ten grondslag liggende stukken opgevraagd bij de minister van Buitenlandse Zaken. De minister van Buitenlandse Zaken heeft bij brief van 10 juni 2014 de onderliggende stukken bij het IAB opgestuurd en de rechtbank met een beroep op artikel 8:29 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) meegedeeld dat uitsluitend de rechtbank van het als vertrouwelijk aangemerkte deel van deze stukken mag kennisnemen. Bij beslissing van 3 juli 2014 heeft de geheimhoudingskamer van deze rechtbank en zittingsplaats geoordeeld dat de beperking van de kennisneming gerechtvaardigd is.
Op het verzoek van rechtbank aan partijen aan te geven of zij ermee instemmen dat de rechtbank mede op grondslag van de vertrouwelijke onderliggende stukken van het IAB uitspraak doet, hebben partijen te kennen gegeven daarmee in te stemmen.
De onderzoeken ter zitting hebben plaatsgevonden op 18 september 2014 en op 30 januari 2015. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, en op de zitting van 18 september 2014 tevens door [gemachtigde]. Op 30 januari 2015 was tevens ter zitting aanwezig mevrouw [informante] als informante namens eiser.

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling van het beroep uit van de volgende feiten. Eiser is geboren op [geboortedatum] 1948 en bezit de Rwandese nationaliteit. Hij verblijft als vreemdeling in Nederland. Verweerder heeft de aan eiser per 8 april 2000 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, die vanwege de invoering van de Vreemdelingenwet 2000 van rechtswege is omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 33 van de Vw 2000, met terugwerkende kracht tot datum aanvraag ingetrokken op grond van artikel 35, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eiser bij zijn asielaanvraag niet volledig heeft verklaard en zijn betrokkenheid bij de voorbereiding en uitvoering van de massale moordpartijen in 1994 heeft verzwegen. Zou destijds bekend zijn geweest wat thans bekend is, was aan eiser het bepaalde in artikel 1(F) van het Verdrag van Genève van 1951 (Trb. 1954, 88) betreffende de status van vluchtelingen, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76; hierna: Vluchtelingenverdrag) tegengeworpen en hem geen verblijfsvergunning verleend. Nu ten aanzien van eiser sprake is van ernstige redenen om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft verweerder met toepassing van artikel 66a, zevende lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), eiser tevens een inreisverbod opgelegd voor de duur van 10 jaar.
2. Eiser heeft in zijn gronden van beroep – kort samengevat – betoogd dat het individueel ambtsbericht van 26 juni 2012 (kenmerk: DCM/AT-U100624.0035) geen grond biedt om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij misdrijven als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag. Het individueel ambtsbericht dat verweerder aan het besluit ten grondslag heeft gelegd, is volgens eiser onvoldoende inzichtelijk tot stand gekomen en niet volledig. Hiertoe wijst eiser erop dat uit het individueel ambtsbericht onvoldoende blijkt op welke wijze door het Ministerie van Buitenlandse Zaken onderzoek is verricht naar de betrouwbaarheid van de vertrouwenspersonen, de gebruikte bronnen en op welke feiten de informatie die uit het individueel ambtsbericht naar voren komt is gebaseerd.
Volgens eiser zijn in de Rwandese 1F-zaken in het algemeen de bewijzen uit het individueel ambtsbericht gefabriceerd door het huidige heersende regime in Rwanda, omdat deze geen oppositie duldt. Deze informatie heeft eiser vernomen van een voormalig vertrouwenspersoon op de Nederlandse ambassade te Kigali. Deze vertrouwenspersoon heeft onderzoeksjournaliste [informante] verteld dat ontlastend bewijs op de Nederlandse ambassade achter wordt gehouden terwijl belastend bewijs wordt gefingeerd. Volgens eiser werkte er een persoon op de Nederlandse ambassade in Rwanda die betrokken was bij het fabriceren van belastend bewijs. Na een telefoontje uit Nederland zou deze persoon, een sympathisant van de RPF, de Directie van de Militaire Inlichtingendienst inseinen, welke dienst vervolgens karaktermoord pleegt op de betreffende persoon over wie door Nederland informatie is gevraagd. Eiser heeft hierover ook een klacht ingediend bij de Nationale Ombudsman. Volgens eiser is de informatie in het individueel ambtsbericht ook feitelijk onjuist. Weliswaar was eiser lid van de Mouvement Démocratique Républicain (MDR) en fel tegenstander van de manipulaties van de Front Patriotique Rwandais (FPR), maar dat had volgens eiser niets te maken met anti-Tutsi sentimenten. Eiser ontkent iedere (actieve) betrokkenheid bij de radiozender Radio Television Libres des Mille Collines (RTLM). Volgens eiser is hij maar één keer daar geweest, en is geen sprake van enige relatie met de nieuwslezers of eigenaren/directeuren van het radiostation.
Evenmin heeft eiser met [persoon A] deelgenomen aan een bijeenkomst op 8 april 1994, waar de genocide werd voorbereid. Eiser heeft [persoon A] pas in Nederland voor het eerst ontmoet. [persoon A] ontkent ook eiser te kennen uit Rwanda, hij kende enkel de apotheek van eiser in Rwanda. [persoon A] ontkent ook in Kigali te zijn geweest op 8 april 1994. Daarnaast was het volgens eiser te onveilig in die tijd überhaupt de straat op te gaan. Eiser kende alleen [persoon B] omdat deze een klant van eiser was. De overige personen die in het individueel ambtsbericht worden genoemd, kent eiser al helemaal niet
Eiser ontkent voorts betrokken te zijn geweest bij een wegversperring. Zelfs als men zich vergist in de plek van zijn apotheek, dan nog heeft onderzoek van de advocaat van eiser uitgewezen dat eiser geen chef was van een wegversperring noch chef van een wijk. Verder betoogt eiser dat hij te druk met zijn werk was om op een wegversperring te staan. Onderzoek van de advocaat van eiser heeft voorts uitgewezen dat er vijf wegversperringen waren in Nyamirambo en dat één niet-geïdentificeerde dode is gevallen. De verantwoordelijke voor deze dode is reeds aan de autoriteiten overgedragen.
Ter onderbouwing van zijn standpunt dat de bevindingen van het individueel ambtsbericht onjuist zijn heeft eiser bij de gronden van beroep van 4 maart 2014 en de aanvullende gronden van beroep van 12 mei 2014, 8 september 2014, 23 oktober 2014 en 4 november 2014 onder meer een aantal getuigenverklaringen ingebracht, verzameld door journaliste [informante], en tevens de rechtbank verzocht diverse getuigen op te roepen ter zitting om te worden gehoord. Uit deze getuigenverklaringen zou juist blijken dat eiser gedurende de genocide diverse mensen het leven heeft gered en dat hij elders in Rwanda was en dus niet bij de wegblokkade betrokken kan zijn geweest. Ook zou hieruit blijken dat de bezwarende getuigenissen tegen zijn persoon onder meer zijn ingegeven door de wens van zijn buren in Rwanda om zijn huis in hun bezit te krijgen.
Voorts heeft eiser zich op het standpunt gesteld dat hij bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) verboden behandeling vanwege zijn (gestelde) lidmaatschap bij de MDR en de MDR Power in het verleden. Volgens eiser wordt hij voorts door de huidige regering in Rwanda beschouwd als een tegenstander van het regime. Eiser heeft ter staving van deze stelling een brief van zijn zoon uit Engeland overgelegd waaruit blijkt dat deze bescherming krijgt van de Engelse autoriteiten. Eiser stelt verder dat hij reeds een reëel risico loopt op een door artikel 3 van het EVRM verboden behandeling door de slechte detentieomstandigheden in Rwanda.
Tot slot stelt eiser dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 8 van het EVRM gelet op zijn in Nederland en in andere EU-landen wonende gezinsleden.
3. De rechtbank overweegt ambtshalve als volgt.
Uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 9 juli 2013 (201204559/1/V1 en 201207753/1/V1, www.raadvanstate.nl) volgt dat een vreemdeling, tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 is uitgevaardigd, geen belang heeft bij de beoordeling van een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning, dan wel intrekking van zodanige vergunning, zolang het inreisverbod voortduurt. De vraag of de aan eiser verleende verblijfsvergunning terecht en op goede gronden is ingetrokken, dient eiser dan ook in het kader van de toetsing van dit inreisverbod aan de orde stellen. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, voor zover deze zich richt tegen de intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning asiel, niet-ontvankelijk verklaren.
4. De rechtbank overweegt ten aanzien van het inreisverbod als volgt.
Ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 vaardigt de minister een inreisverbod uit tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is, op wie artikel 64 van de Vw 2000 niet van toepassing is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
Ingevolge het vierde lid van deze bepaling, wordt het inreisverbod gegeven voor een bepaalde duur, die ten hoogste vijf jaren bedraagt, tenzij de vreemdeling naar het oordeel van Onze Minister een ernstig bedreiging vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
Ingevolge het achtste lid van deze bepaling, kan Onze Minister in afwijking van het eerste lid om humanitaire of andere redenen afzien van het uitvaardigen van een inreisverbod.
In artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 is bepaald dat de duur van het inreisverbod ten hoogste twee jaren bedraagt. Ingevolge het tweede tot en met zesde lid van artikel 6.5a van het Vb 2000 geldt voor bepaalde categorieën vreemdelingen een afwijkende maximumduur, in verband met aan deze vreemdelingen te relateren omstandigheden als bedoeld in deze artikelleden. Ingevolge artikel 6.5a, vijfde lid, van het Vb 2000 bedraagt de duur van het inreisverbod ten hoogste 10 jaren, indien het betreft een vreemdeling die een ernstige bedreiging vormt voor de openbare orde of de openbare veiligheid. Deze ernstige bedreiging kan blijken uit onder meer:
een veroordeling naar aanleiding van een geweldsdelict of opiumdelict;
een veroordeling tot een vrijheidsstraf wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van meer dan zes jaren is bedreigd;
de omstandigheid dat hem artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, of
e oplegging van een maatregel als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht.
4.1.
Volgens paragraaf A4/2 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is de maximale duur van het inreisverbod afhankelijk van het bepaalde in artikel 6.5a van het Vb 2000. In dit artikel is reeds verdisconteerd de ernst van de aanleiding om tot het opleggen van een inreisverbod over te gaan. Om die reden wordt, behoudens door de vreemdeling aangevoerde en nader onderbouwde bijzondere individuele omstandigheden, de maximale duur opgelegd zoals die in de verschillende onderdelen van artikel 6.5a van het Vb 2000 staat genoemd.
4.2.
Ingevolge artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van dat Verdrag niet van toepassing op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b hij een ernstig niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
4.3.
In het ter zake geldende beleid (C2/6.2.8 Vc 2000) is bepaald dat het aan verweerder is om aan te tonen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat een vreemdeling onder de criteria van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag valt.
4.4.
Teneinde te bepalen of de betrokken vreemdeling individueel verantwoordelijk dient te worden gehouden voor misdrijven, als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag, wordt de ‘personal and knowing participation test’ toegepast. Beoordeeld wordt daarbij of ten aanzien van de betrokkene kan worden aangenomen dat hij weet heeft gehad of had behoren te hebben van het plegen van de betreffende misdrijven (‘knowing participation’) en of hij op enige wijze hieraan persoonlijk heeft deelgenomen (‘personal participation’).
4.5.
Er is volgens het toepasselijke beleid sprake van personal participation als aan één van de volgende situaties is voldaan. Indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat betrokkene het misdrijf als bedoeld in 1(F) persoonlijk heeft gepleegd of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) onder verantwoordelijkheid van betrokkene als meerdere is gepleegd, of indien uit verklaringen van betrokkene of uit ontvangen informatie blijkt dat het misdrijf als bedoeld in artikel 1(F) door betrokkene direct is gefaciliteerd, dat wil zeggen dat zijn handelen en/of nalaten in wezenlijke mate ertoe heeft bijgedragen. Onder wezenlijke bijdrage dient te worden verstaan dat de bijdrage een feitelijk effect heeft gehad op het begaan van het misdrijf en dat het misdrijf hoogstwaarschijnlijk niet op dezelfde wijze zou hebben plaatsgevonden indien niemand de rol van betrokkene had vervuld dan wel indien betrokkene gebruik had gemaakt van mogelijkheden het misdrijf te voorkomen.
5. De rechtbank neemt als vaststaand aan dat tussen 6 april 1994 en 19 juli 1994 een genocide op de Tutsibevolkingsgroep in Rwanda heeft plaatsgevonden, geïnstigeerd door de toenmalige machthebbers. Uit diverse gezaghebbende en openbare bronnen, zoals ook weergegeven en (deels) geciteerd door verweerder in het voornemen, alsmede uit het algemeen ambtsbericht inzake Rwanda van december 2001, blijkt voorts dat de MDR-Power beweging en het radiostation RTLM hierbij een actieve en opruiende positie hebben ingenomen, waardoor zij hebben bijgedragen aan het creëren van een sfeer waarin begin april 1994 een georganiseerde moordcampagne tegen Tutsi’s en gematigde Hutu’s heeft kunnen plaatsvinden.
Ten aanzien van de genocide wordt op bladzijde 10 van het algemeen ambtsbericht van 13 december 2001 over de situatie in Rwanda onder meer het volgende vermeld:
“De genocide werd georganiseerd door de kringen rond de overleden president Hayarimana en was vanaf het begin van de jaren negentig voorbereid door een haatcampagne tegen Tutsi en tegen Hutu politieke tegenstanders, waarbij gebruik werd gemaakt van aanslagen (onder andere door gewapende jongerenvleugels van politieke partijen, zoals de Interahamwe, de militie van Habyarimana’s MRNDD) en giftige propaganda (onder meer via de Krant Kangura en vanuit de in 1993 opgerichte Radio-Télévision Libre des Mille Collines / RTLM). De beslissing de genocide te starten werd genomen door een kleine groep militairen, ambtenaren, politici en zakenmensen. Deze groep maakte zich gaandeweg meester van de staatsorganen om medeorganisatoren en -uitvoerders te rekruteren. Daarbij werd begonnen met de nationale leiders en de presidentiële garde, vervolgens werden de lokale militaire commandanten, politieke en bestuurlijke leiders betrokken, en tot slot soldaten, politieagenten en burgers. Velen werden zo met behulp van bedreigingen en beloften gerekruteerd voor milities als de Interahamwe of voor ‘civilian self-defences’ groepen. In feite werd de (politieke, bestuurlijke en militaire) organisatie van de staat gebruikt om de genocide uit te voeren.”
6. Verweerder heeft de minister van Buitenlandse Zaken verzocht onderzoek te doen naar eisers gedragingen ten tijde van de genocide in Rwanda in 1994. De minister van Buitenlandse Zaken heeft op 26 juni 2012 een individueel ambtsbericht uitgebracht. Op grond van de onderzoeksresultaten zoals vastgelegd in het individuele ambtsbericht heeft verweerder geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser betrokken is geweest bij de genocide op Tutsi’s en gematigde Hutu’s in Rwanda in 1994. In dit individueel ambtsbericht zijn – voor zover hier van belang - de volgende onderzoeksresultaten naar voren gebracht:
1. [eiser] was actief lid van MDR Power en werkte nauw samen met Frodouald Karamira. Hij kwam tijdens de genocide regelmatig bij Radio RTLM en bracht soms communiqués mee die de bevolking ertoe moest aanzetten Tutsi’s te doden. Tijdens de genocide heeft betrokkene voor zijn apotheek in Nyamirambo een wegblokkade opgezet, waarover hij de leiding had en waar verschillende mensen zijn gedood.
Betrokkene was veel in het gezelschap van [persoon C] van de krant Kangura, [persoon D] van RTLM en [persoon E], directeur bij Radio RTLM. [eiser] heeft samen met [persoon A] deelgenomen aan een bijeenkomst op 8 april 1994, waar de genocide werd voorbereid
2a-c. De gacaca-rechtbank van Nyakabanda heeft belastend materiaal tegen betrokkene verzameld (zie het antwoord bij vraag 1). Betrokkene is in Rwanda in het kader van de gacaca procedures niet formeel beschuldigd van betrokkenheid bij misdaden samenhangend met de genocide van 1994, omdat hij zich buiten Rwanda bevond
3a. [eiser] is lid geweest van de MDR. Het is niet duidelijk welke functie binnen de partij heeft vervuld en in welke periode hij lid was.
3b. […].
3c. Betrokkene heeft zich na het uiteenvallen van de MDR-partij aangesloten bij de MDR Power van Frodouald Karamira.
3d-f. […].
7. Bij brief van 26 juni 2013 heeft verweerder aangegeven dat inzage in de onderliggende stukken van het bovengenoemde individuele ambtsbericht, zoals bedoeld in de uitspraken van de Rechtseenheidskamer van 16 april 1998 (de zogenaamde REK-check), tot de conclusie heeft geleid dat voornoemd ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is. De rechtbank is na kennisneming van de (vertrouwelijke) onderliggende stukken van het ambtsbericht eveneens van oordeel dat niet kan worden gezegd dat de conclusies van dit ambtsbericht, gelet op de gehanteerde methoden van onderzoek, onbetrouwbaar zijn of dat het ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen. Hiertoe overweegt de rechtbank dat de minister van Buitenlandse Zaken voor haar individuele ambtsberichten gebruikt maakt van vertrouwenspersonen die zorgvuldig zijn geselecteerd. Deze vertrouwenspersonen moeten worden geacht onpartijdig en objectief te zijn, en de minister van Buitenlandse Zaken hoeft niet te bewijzen dat de ingeschakelde informanten objectief en onpartijdig zijn (vergelijk de uitspraken van de Afdeling van 24 februari 2012, 201101708/1/V1, en van 16 oktober 2006, 20060328/1, www.raadvanstate.nl). Dit uitgangspunt heeft ook te gelden voor de door de vertrouwenspersoon ingeschakelde bronnen bij de totstandkoming van onderhavig individueel ambtsbericht. Eisers betoog dat de gebruikte vertrouwenspersonen en bronnen onbetrouwbaar zijn en leugenachtige verklaringen hebben afgelegd en dat door een infiltrant op de Nederlandse ambassade te Kigali ontlastende verklaringen buiten het onderzoek worden gehouden, zijn onvoldoende om dit uitgangspunt te verlaten. Met betrekking tot de door eiser overgelegde verklaring van 7 mei 2014 van de voormalige vertrouwenspersoon van de ambassade, [vertrouwenspersoon], opgesteld door journaliste [informante], overweegt de rechtbank dat deze verklaring op verzoek van (de gemachtigde van) eiser is opgesteld en niet afkomstig is van een objectieve bron. Immers, in het interview verklaart [vertrouwenspersoon] zelf dat hij in de loop der tijd een vriend van de familie [van eiser] is geworden en zeer goed bevriend is met de zuster van eiser. Aan de verklaring van [vertrouwenspersoon] kan niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht
Ook aan de ter zitting van 30 januari 2015 afgelegde verklaring door [informante] kan niet de door eiser gewenste waarde worden gehecht, nu haar verklaringen over de werkwijze op de ambassade zijn gebaseerd op de verklaringen van [vertrouwenspersoon] wiens objectiviteit onvoldoende kan worden vastgesteld. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van [vertrouwenspersoon] en de daarop gebaseerde verklaring van [informante] niet kunnen worden beschouwd als concrete aanknopingspunten die kunnen leiden tot twijfel aan de zorgvuldigheid waarmee het individueel ambtsbericht tot stand is gekomen. Het vorenstaande geldt evenzeer voor de verklaringen van eiser zelf en het door eiser overgelegde het artikel van [informante] in Vrij Nederland van 21 juni 2014 over eiser. Eiser kan immers zelf ook niet als een objectief verifieerbare bron worden beschouwd. De door gemachtigde van eiser op 5 maart 2014 bij de Nationale Ombudsman ingediende klacht tegen de minister van Veiligheid en Justitie biedt evenmin een concreet aanknopingspunt voor het oordeel dat het individueel ambtsbericht onzorgvuldig tot stand is gekomen. Nog daargelaten dat er nog geen beslissing is genomen op de klacht, merkt de rechtbank op dat het een klacht betreft gericht tegen de vermeende wijze van het opstellen van ambtsberichten door de Nederlandse ambassade te Kigali in het algemeen. Een specifieke verwijzing naar het ten aanzien van eiser opgestelde individuele ambtsbericht bevat de klacht niet.
8. De rechtbank heeft derhalve geen redenen te twijfelen of voornoemd ambtsbericht qua inhoud en procedure zorgvuldig tot stand is gekomen en inhoudelijk inzichtelijk is.
9. Eiser stelt voorts dat de in het individueel ambtsbericht neergelegde bevindingen onjuist zijn en dat hij concrete aanknopingspunten tot twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht naar voren heeft gebracht. De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.
9.1.
Vooropgesteld moet worden dat een individueel ambtsbericht, gelet op vaste jurisprudentie van de Afdeling, dient te worden aangemerkt als een deskundigenadvies, waarbij verweerder in beginsel van de juistheid van de inhoud van het ambtsbericht mag uitgaan. Daartoe dient een dergelijk advies op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding – voor zover mogelijk en verantwoord – van de bronnen, aan welke die informatie is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank in casu het geval is, mag verweerder bij de besluitvorming op aanvragen voor een verblijfsvergunning of intrekking daarvan van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan. Het is aan eiser om een concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht naar voren te brengen. De rechtbank is van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd en acht daartoe het volgende van belang.
9.2.
De stelling van eiser, onder verwijzing naar het interview met eerdergenoemde voormalige vertrouwenspersoon [vertrouwenspersoon] en de getuigenverklaring van [informante], dat de bevindingen van het individueel ambtsbericht niet kloppen omdat deze, kort gezegd, zouden zijn gefabriceerd door een op de Nederlandse ambassade werkzame persoon gelieerd aan het regime van de huidige machthebbers in Rwanda, kan niet worden aangemerkt als een concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. Hiertoe overweegt de rechtbank dat deze stelling volledig berust op de verklaring van de gestelde voormalige vertrouwenspersoon [vertrouwenspersoon] waarvan de objectiviteit, zoals hiervoor reeds is overwogen, vanwege zijn vriendschap met de familie van eiser, niet kan worden aangenomen.
9.3.
Eiser ontkent voorts de inhoudelijke juistheid van de bevindingen van het individueel ambtsbericht. Eiser ontkent lid te zijn geweest van MDR-Power. Volgens eiser was hij wel lid van MDR maar was deze beweging niet anti-Tutsi en heeft hij niets te maken gehad met de (voorbereidingen van de) genocide. De rechtbank volgt eiser hierin niet. De rechtbank acht daartoe van belang dat eiser in zijn nader asielgehoor van 4 mei 2000 heeft verklaard dat hij zich binnen de MDR bezig hield met propaganda en informatie. Bij de demonstraties was hij bezig met het verzorgen van de leuzen en instructies geven waar mensen moesten staan. Eiser heeft verklaard dat hij zijn opdrachten kreeg van zijn broer, Frodouald Karamira, vice-president van de MDR. Eiser heeft voorts verklaard dat zijn broer in 1998 te Kigali is vermoord. Uit algemene bronnen blijkt dat Frodouald Karamira door het Tribunal de Première Instance de Kigali op 14 februari 1997 ter dood is veroordeeld wegens het plegen van genocide en misdrijven tegen de menselijkheid. Nadat zijn hoger beroep is afgewezen is hij op 24 april 1998 geëxecuteerd. Uit het voornoemd vonnis blijkt onder meer dat de broer van eiser de oprichter is van MDR Power. Hij heeft bijeenkomsten in Kigali en Gitarama georganiseerd waarin de Hutu’s werden opgeroepen de Tutsi’s te elimineren. Uit het door verweerder in het voornemen geciteerde rapport van Human Right Watch van maart 1999, “Leave none to tell the story”, wordt gerapporteerd dat op Radio Rwanda en RTLM werd opgeroepen tot het vermoorden van Tutsi’s onder meer door Frodouald Karamira. Zo wordt beschreven dat hij op 12 april 1994 tijdens een radio-uitzending duidelijk heeft gemaakt dat de Tutsi’s het doelwit moesten zijn van de moordpartijen. Eisers verklaring dat hij zich binnen de MDR heeft bezig gehouden met propaganda en zijn opdrachten kreeg van zijn broer, zijnde de oprichter van MDR-Power, ondersteunt de informatie in het individueel ambtsbericht dat eiser actief lid was van MDR Power en nauw samenwerkte met Frodouald Karamira. Uit eisers verklaring blijkt niet dat eiser voorafgaande of tijdens de genocide niet langer voor zijn broer Froudoald Karamira werkzaam was danwel op andere wijze afstand heeft genomen van diens activiteiten.
Het vorengaande strookt eveneens met de bevinding in het individueel ambtsbericht dat eiser tijdens de genocide regelmatig bij Radio RTLM kwam en soms communiqués meebracht die de bevolking ertoe moest aanzetten Tutsi’s te doden. Eiser heeft geen concrete aanknopingspunten aangevoerd op grond waarvan geconcludeerd kan worden dat deze informatie onjuist is. De enkele niet onderbouwde stelling van eiser dat hij slechts één keer bij de haatzaaiende radiozender RTLM is geweest en verder geen enkele link had met de RTLM, is daartoe onvoldoende. Immers uit het vorengaande leidt de rechtbank af dat van Frodouald Karamira bekend is dat hij op de radio RTLM en Radio Rwanda heeft opgeroepen tot het vermoorden van Tutsi’s. Nu eiser naar eigen zeggen binnen de MDR werkzaam was in de propaganda en opdrachten van zijn broer kreeg, ziet de rechtbank geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het ambtsbericht op dit punt. De door eiser overgelegde lijst van aandeelhouders van de RTLM leidt niet tot een ander oordeel reeds nu in het individueel ambtsbericht in het geheel niet is gesteld dat eiser aandeelhouder zou zijn van de RTLM.
De stelling van eiser dat hij helemaal niet betrokken was bij een wegblokkade waarbij meerdere mensen zouden zijn gedood kan vanwege het ontbreken van de benodigde objectiviteit bij eiser evenmin leiden tot twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. De door eiser overgelegde getuigenverklaringen, verzameld door [informante], waarin onder meer wordt verklaard dat eiser niet bij de wegblokkade kan zijn geweest omdat hij continu in de apotheek aanwezig was leiden niet tot een ander oordeel. Nog daargelaten de vraag of de geïnterviewden als objectieve bronnen kunnen worden beschouwd, wordt in de andere interviews juist door verschillende getuigen verklaard dat eiser zich op veel verschillende plekken, ook elders in Rwanda, zou hebben opgehouden. Ook deze getuigenverklaringen bieden geen concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van de bevindingen van het individueel ambtsbericht nu geen van deze getuigen gedurende de gehele genocideperiode in het gezelschap van eiser heeft verkeerd. Wat verder dan ook zij van het gedrag van eiser in het gezelschap van deze getuigen, dit sluit niet uit dat eiser buiten die momenten wel betrokken was bij genocidaire handelingen. Deze getuigenverklaringen leiden daarom niet tot twijfel aan de in het individueel ambtsbericht genoemde betrokkenheid van eiser bij de genocide.
Ook de getuigenverklaringen die stellen dat eiser juist Tutsi’s zou hebben gered tijdens de genocide bieden geen concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van de inhoud van het individueel ambtsbericht. Al zou het zo zijn dat eiser bepaalde Tutsi’s en gematigde Hutu’s heeft geholpen, dit sluit niet uit dat eiser daarnaast ook betrokken was bij de genocide op andere Tutsi’s en gematigde Hutu’s.
Naar het oordeel van de rechtbank levert de stelling van eiser dat hij helemaal niet aanwezig was bij de bijeenkomst op 8 april 1994 waar de genocide werd voorbereiding geen concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht op. De verklaringen van eiser en de andere genoemde aanwezige bij de vergadering, [persoon A], betreffen hun eigen betrokkenheid en zijn derhalve niet objectief zodat deze verklaringen reeds daarom niet als een concreet aanknopingspunt tot twijfel aan de juistheid van het individueel ambtsbericht worden gezien. De door eiser overgelegde processtukken leiden evenmin tot een ander oordeel nu deze niet uitsluiten dat eiser wel bij de bijeenkomst van 8 april 1994 aanwezig is geweest. Het enkele feit dat zijn naam in de overgelegde stukken niet wordt genoemd is onvoldoende om te concluderen dat eiser niet aanwezig was.
De rechtbank zal dan ook uitgaan van de juistheid van het gestelde in het individueel ambtsbericht .
10. Vervolgens ziet de rechtbank zich voor de vraag gesteld of verweerder op grond van de onderzoeksresultaten van dit individueel ambtsbericht heeft kunnen concluderen dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan het voorbereiden en uitvoeren van aanvallen op en doden van Tutsiburgers in de periode tussen april 1994 en juli 1994 gedurende de uitvoering van de genocide in Rwanda op de Tutsi’s en aldus terecht artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. De rechtbank stelt daarbij voorop dat eiser niet heeft betwist dat de in het individueel ambtsbericht vermelde gedragingen, als zij juist zouden zijn, kwalificeren als handelingen vallende onder artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend. De rechtbank hecht daarbij in het bijzonder waarde aan de beantwoording van vraag 1. Hieruit blijkt dat eiser actief lid was van MDR-Power en daarbij nauw samenwerkte met zijn broer Frodouald Karamina, toenmalig vice-president van MDR-Power.
11. Gezien het vorenstaande heeft verweerder op grond van de onderzoeksresultaten van het individueel ambtsbericht, in onderlinge samenhang beschouwd, en in het licht van hetgeen uit gezaghebbende openbare bronnen bekend is over de gebeurtenissen in Rwanda in 1994 en eisers eigen verklaring zoals afgelegd in het nader gehoor, terecht geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan misdrijven als bedoeld in artikel 1(F), aanhef en onder a, b, en c van het Vluchtelingenverdrag. Nu eiser bij zijn asielaanvraag zijn betrokkenheid bij de genocide en de ware toedracht van de dood van zijn broer heeft verzwegen heeft verweerder terecht geconcludeerd dat eiser bij zijn asielaanvraag gegevens heeft achtergehouden, terwijl die gegevens tot afwijzing van de aanvraag tot het verlenen of het verlengen van zijn verblijfsvergunning zouden hebben geleid. Gelet op het bepaalde in artikel 3.105e en 3.107, tweede lid, van het Vb 2000 komt eiser niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op asielgronden zodat verweerder in hetgeen in dit verband is aangevoerd geen aanleiding heeft hoeven te zien, eiser geen inreisverbod voor de duur van 10 jaren op te leggen.
12. Gelet op hetgeen hiervoor ten aanzien van het tegenwerpen van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag is overwogen dient thans nog te worden beoordeeld of sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan verweerder van het inreisverbod had dienen af te zien dan wel de duur van het inreisverbod had dienen te verkorten als bedoeld in artikel 66a, achtste lid, van de Vw 2000 en artikel 6.5, vijfde lid, van het Vb 2000.
12.1.
Anders dan eiser betoogt is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege de detentieomstandigheden en de procesgang in Rwanda. In het arrest Ahorugeze tegen Zweden van 27 oktober 2011 (LJN: BU6295) heeft het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geoordeeld dat er geen aanwijzing is dat teruggestuurde Hutu’s in het algemeen worden vervolgd of onmenselijk behandeld in Rwanda. Voor zover eiser wil betogen dat zij die – terecht of onterecht – worden beschuldigd van betrokkenheid bij de genocide van 1994 bij terugkeer naar Rwanda een reëel risico lopen op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling, heeft het EHRM in vorengenoemd arrest geoordeeld dat sinds 2009 de Rwandese wetten zijn gewijzigd, de juridische praktijk is verbeterd en dat de Rwandese rechtbanken in overeenstemming zullen handelen met het EVRM. Daarnaast blijkt uit het thematisch ambtsbericht van 28 november 2011 dat detentie in Rwanda, wat er ook zij van de vraag of eiser bij terugkeer daadwerkelijk zal worden gedetineerd, aan de internationale standaard voldoet en dat een eerlijk proces wordt gewaarborgd. De verwijzing van eiser naar het rapport van Human Rights Watch van 28 maart 2014, waarin verdere hervormingspunten worden geadviseerd ten aanzien van het justitieel apparaat in Rwanda, leidt niet tot een ander oordeel. Als al op grond van dit rapport moet worden aangenomen dat illegale detentie, mishandelingen en andere misstanden voorkomen in Rwanda, dan heeft eiser met de enkele stelling dat hij bij terugkeer zal worden gedetineerd niet aannemelijk gemaakt dat hij persoonlijk illegaal zal worden gedetineerd of zal worden gemarteld of anderszins worden behandeld in strijd met artikel 3 van het EVRM. Op geen enkele wijze heeft eiser namelijk aannemelijk gemaakt persoonlijk in de negatieve belangstelling te staan van de Rwandese autoriteiten vanwege zijn betrokkenheid bij de genocide in 1994.
Eiser heeft daarnaast aangevoerd dat hij vreest voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM vanwege zijn betrokkenheid bij de oppositie van het huidige regime in Rwanda. Eiser heeft daartoe verwezen naar het rapport van Human Rights Watch van 28 januari 2014, waarin aanvallen worden beschreven op leden van de oppositie van het huidige regime in Rwanda. De rechtbank overweegt dat eiser op geen enkele wijze heeft onderbouwd dat hij oppositieactiviteiten heeft verricht, noch dat –zo dit al zo zou zijn- bekend is bij de Rwandese autoriteiten. Dat de zoon van eiser bescherming geniet van de Engelse autoriteiten maakt dit niet anders. Nog daargelaten dat uit het overgelegde stuk ten aanzien van de zoon van eiser niet blijkt waarom deze precies bescherming geniet van de Engelse autoriteiten, valt hieruit al helemaal niet af te leiden dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor de Rwandese autoriteiten.
12.2.
Evenmin heef eiser aannemelijk gemaakt dat artikel 8 van het EVRM in zijn geval wordt geschonden met het inreisverbod van 10 jaar. Daarbij acht de rechtbank met name van belang dat eiser gescheiden is van zijn echtgenote en dat voorts niet is gebleken van “more than the normal emotional ties” tussen eiser en zijn andere meerderjarige kinderen. Daarnaast is niet gebleken van een objectieve belemmering voor de kinderen van eiser om hem in een ander land dan Rwanda te bezoeken gedurende de duur van het inreisverbod. Dit geldt te meer nu zijn zoon [zoon van eiser] in het Verenigd Koninkrijk woont en het inreisverbod voor dat land niet geldt.
13. Gezien het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder in de door eiser aangevoerde omstandigheden geen reden heeft hoeven zien om af te wijken van de oplegging van het inreisverbod, dan wel de duur daarvan te verkorten. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht een inreisverbod voor de duur van tien jaren heeft opgelegd aan eiser.
14. Ten aanzien van het meermalen ingediende verzoek van eiser aan de rechtbank om met toepassing van artikel 8:63 van de Algemene wet bestuursrecht verscheidene getuigen te horen overweegt de rechtbank tot slot nog als volgt. De rechtbank heeft met toepassing van het tweede lid van artikel 8:63 van de Awb afgezien van het horen van deze getuigen. Hierbij heeft de rechtbank redengevend geacht dat eventuele ter zitting afgelegde getuigenissen van getuigen waarvan al schriftelijke verklaringen waren overgelegd geen toegevoegde waarde hebben voor de beoordeling van het beroep. Voor zover getuigen waren aangekondigd waarvan geen schriftelijke verklaringen waren overgelegd is de rechtbank van oordeel dat deze redelijkerwijs niet kunnen bijdragen aan de beoordeling van het beroep.
15. Gelet op het voorgaande is het beroep, voor zover deze zich richt tegen het uitgevaardigde inreisverbod, ongegrond.
16. Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning asiel niet
ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het inreisverbod ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. Meijer, voorzitter, mr. M. Soffers en mr. T.J. Sleeswijk Visser – de Boer, rechters, in aanwezigheid van mr. M.D. Gunster, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 13 maart 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd.
Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de rechtbank te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)