Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de artikel 8:86, eerste lid, van de Awb bedoelde situatie zich hier voordoet en zal om die reden onmiddellijk uitspraak doen in de aanhangige hoofdzaak.
Verweerders samenvatting van het asielrelaas
2. Verweerder heeft de door verzoekster aan haar asielrelaas ten grondslag gelegde feiten als volgt samengevat. Op 21 augustus 2014 werden verzoekster en haar echtgenoot bezocht door de Chinese eigenaar van een nabijgelegen toeristencamping met het verzoek afstand te doen van hun woning en een stuk grond omdat hij zijn camping wil uitbreiden. De licentie ten behoeve van het gebruik van de grond stond op naam van verzoeksters echtgenoot. Verzoekster en haar man hebben geweigerd aan het verzoek van de campingbaas te voldoen. Op een later moment is er een groep mensen van de camping naar verzoekster toe gegaan en heeft verzoekster en haar gezin gemaand zo snel mogelijk te vertrekken. Er is ruzie ontstaan, maar verder is er niets gebeurd. Op 28 augustus 2014, terwijl verzoekster afwezig was, heeft een groep mensen haar man opgezocht, die bleef weigeren te vertrekken. Verzoekster verbleef op dat moment bij een vriendin in een dorp ruim 20 kilometer verderop. Bij een vechtpartij die vervolgens is ontstaan is verzoeksters echtgenoot met een mes in zijn buik gestoken en met een ambulance naar het ziekenhuis gebracht. Verzoekster werd hiervan op de hoogte gebracht door een politieman die naar de woning van haar vriendin is gekomen. Bij aankomst van verzoekster in het ziekenhuis was haar man al overleden. Op 2 september 2014 is hij begraven. Op 7 september 2014 is de groep mensen van de camping opnieuw gekomen. Daarbij zijn verzoekster en haar dochtertje bedreigd met de dood en is het verzoekster verboden met de politie te praten. Ook is haar huis in brand gestoken. Op 8 september 2014 is verzoekster naar de politie gegaan om aangifte te doen. Verzoekster heeft aangegeven dat haar man is vermoord, dat zij is bedreigd met de dood en dat haar huis in brand is gestoken. Verzoekster verbleef, nadat haar huis was afgebrand, bij haar vriendin. Op 9 september 2014 heeft de politie verzoekster bezocht en haar verteld dat ze onderzoek hebben gedaan. Verzoekster is bij deze gelegenheid beschuldigd van brandstichting in haar woning omdat er geen bewijs was dat iemand anders hiervoor verantwoordelijk was. Op 11 september 2014 is verzoekster opnieuw naar de politie gegaan. Ze wist dat de politiefunctionaris die verantwoordelijk was voor het onderzoek goed bevriend is met de campingeigenaar. Hij heeft haar verteld dat het stuk grond niet haar eigendom is, maar het eigendom van de campingeigenaar en dat de problemen haar eigen schuld zijn. Op 14 september 2014 is haar zoontje geboren en op 22 september 2014 wordt verzoekster door haar vriendin uit het ziekenhuis opgehaald. Op 9 of 10 oktober 2014 zijn mensen van de camping naar de woning van haar vriendin gekomen. Beiden worden bedreigd en geslagen omdat verzoekster aangifte heeft gedaan bij de politie. Op 15 oktober 2014 is verzoekster naar de provinciale politie in Moron gegaan, die haar heeft verteld niets voor haar te kunnen doen, omdat het onderzoek bij de lokale politie nog niet zou zijn gesloten. Pas als dat onderzoek zou zijn afgerond, zou de provinciale politie onderzoek kunnen doen. Op 19 oktober 2014 heeft de dochter van verzoekster op straat gespeeld en was op een gegeven moment zoek. Verzoekster heeft zich tot de politie gewend, die haar echter niet serieus nam. Vervolgens werd ze rond 15.00 uur gebeld door iemand van de camping. Na te zijn bedreigd dat haar dochter iets wordt aangedaan als ze hulp bij de politie zou blijven inroepen, heeft verzoekster aangegeven hiermee op te houden. Twee uur later is verzoekster wederom gebeld en werd haar verteld waar ze haar dochter kon vinden. Na de ontvoering van haar dochter heeft verzoekster besloten om het land te verlaten. Op 20 oktober 2014 is zij via haar vriendin telefonisch in contact gekomen met een reisbemiddelaar en vervolgens is verzoekster via Ulanbataar en Moskou naar Nederland gereisd.
3. Verweerder heeft de aanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid van de Vw 2000, in samenhang met artikel 3.35, eerste en tweede lid van het Voorschrift Vreemdelingen 2000 (VV). Verweerder heeft het asielrelaas van verzoekster beoordeeld overeenkomstig het beleid, neergelegd in de paragrafen C1/3.3 en 3.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoals luidend na inwerkingtreding per 1 januari 2015 van Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire 2000 nummer 2014/32 en zich op het standpunt gesteld dat verzoekster niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel op één van de gronden van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000.
Verweerder heeft daartoe – kort weergegeven – overwogen dat de identiteit en nationaliteit van verzoekster aannemelijk zijn. Verweerder acht de door verzoekster aan haar asielrelaas ten grondslag gelegde feiten op hoofdlijnen geloofwaardig. De vermoedens die verzoekster aan deze feiten ontleent acht verweerder echter niet aannemelijk, omdat niet geloofwaardig is dat verzoekster thans nog in de negatieve belangstelling van de campingeigenaar of de lokale politieman staat. Subsidiair heeft verweerder overwogen dat verzoekster niet aannemelijk heeft gemaakt dat zij voor de gestelde problemen geen bescherming kan krijgen van de (hogere) Mongoolse autoriteiten. Meer subsidiair heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat verzoekster zich kan onttrekken aan de negatieve belangstelling van de campingeigenaar en de lokale politieman door zich elders in Mongolië te vestigen.
Gronden van het verzoek en het beroep
4. Verzoekster stelt zich, kort samengevat, op het standpunt dat verweerder niet alle relevante onderdelen van haar asielrelaas in de beoordeling heeft betrokken. Volgens verzoekster blijkt uit haar, op hoofdlijnen geloofwaardig geachte, asielrelaas onomstotelijk dat zij nog steeds in de negatieve belangstelling van de campingeigenaar en de lokale politieman staat. Verzoekster heeft op provinciaal niveau geen bescherming kunnen krijgen tegen de lokale politieman. Vanwege de grote corruptie in Mongolië valt niet te verwachten dat zij op landelijk niveau wel gehoor zal vinden voor haar problemen. Verzoekster zal dus geen bescherming kunnen krijgen. Ten slotte miskent verweerder dat het op zijn weg ligt het bestaan van een vestigingsalternatief voor verzoekster te onderbouwen. Verweerder heeft dat ten onrechte achterwege gelaten.
5. Tussen partijen is niet in geschil dat de asielmotieven van verzoekster niet te herleiden zijn tot een van de vervolgingsgronden van artikel 1A(2) van het Vluchtelingenverdrag, omdat geen sprake is van vervolging van overheidswege vanwege verzoeksters geloof, etnische afkomst of nationaliteit, vanwege haar politieke overtuiging dan wel vanwege het verrichten van activiteiten voor (of het behoren tot) enige politieke of maatschappelijke organisatie, en evenmin dat niet is gebleken dat verzoekster problemen heeft ondervonden vanwege het behoren tot een sociale groep. Evenmin is niet in geschil dat in Mongolië geen sprake is van een zodanige mate van geweld dat er zwaarwegende gronden bestaan om aan te nemen dat een burger die terugkeert naar Mongolië aldaar enkel door haar aanwezigheid een reëel risico loopt het slachtoffer te worden van dat geweld, dat verzoekster niet behoort tot een groep die in Mongolië systematisch wordt blootgesteld aan een praktijk van onmenselijke behandelingen, of dat verzoekster behoort tot een door de Staatssecretaris aangewezen kwetsbare minderheidsgroep in haar land van herkomst. Tenslotte is niet in geschil dat verzoekster niet in aanmerking komt voor ambtshalve verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14, eerste lid, van de Vw 2000 en evenmin voor uitstel van vertrek op grond van artikel 64 van de Vw 2000.
6. Het geschil spitst zich derhalve toe op de vraag of verzoekster op grond van door haar aangedragen persoonlijke feiten en omstandigheden bij terugkeer een behandeling te wachten staat als verboden bij artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). In het kader van deze beoordeling spitst het geschil zich toe op de vraag of verzoekster bij terugkeer naar Mongolië nog te vrezen heeft voor de campingeigenaar en zijn handlangers. Daarnaast dient te worden beoordeeld of verzoekster, indien deze vrees reëel is, zich voor bescherming kan wenden tot de Mongoolse autoriteiten. Indien moet worden aangenomen dat deze bescherming bij voorbaat gevaarlijk of zinloos is, rijst tevens de vraag of verzoekster zich aan de bejegening door de campingeigenaars en zijn handlangers onttrekken door zich elders in Mongolië te vestigen.
Beoordeling van het bestreden besluit in het licht van hetgeen daartegen is aangevoerd
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat verweerder in besluitvorming de volgende elementen van het relaas als relevante elementen heeft aangemerkt:
- de identiteit, de nationaliteit en de herkomst;
- de bedreiging, de mishandeling en de moord op de echtgenoot en de ontvoering van verzoekster dochter door campingeigenaar en zijn handlangers als gevolg van een eigendomstwist over een stuk grond;
- de corruptie en (het gebrek aan) optreden van de politie.
Verzoekster heeft de juistheid en volledigheid van deze duiding niet gemotiveerd betwist, zodat de voorzieningenrechter deze elementen bij de beoordeling tot uitgangspunt neemt. Dat niet alle volgens verzoekster relevante aspecten van het asielrelaas afzonderlijk zijn benoemd doet daaraan niet af, omdat al die aspecten zijn te herleiden tot de drie hiervoor genoemde relevante elementen van het asielrelaas.
8. Verweerder acht het asielrelaas van verzoekster op hoofdlijnen geloofwaardig, maar beschouwt de volgende aspecten als bevreemdingwekkend of ongeloofwaardig:
het feit dat verzoekster de naam van de campingeigenaar niet kent, te meer gezien het feit dat deze man uit commercieel oogmerk een camping voor toeristen exploiteerde op slechts 500 meter afstand van haar woning. Volgens verweerder mag aangenomen worden dat zijn naam (of bedrijfsnaam) haar op enige wijze bekend is geworden. Bovendien heeft hij haar meerdere keren bedreigd en is zij naar aanleiding hiervan meerdere keren naar de politie gestapt. Het ligt in de rede dat zij dan op enige wijze op de hoogte is geraakt van de naam van de Chinese eigenaar. De voorzieningenrechter merkt op dat aan deze tegenwerping evenwel door verweerder geen conclusie is verbonden met betrekking tot de geloofwaardigheid van verzoekster asielrelaas, zodat dit verder onbesproken zal blijven;
het feit dat de handlangers van de campingeigenaar op 9 of 10 oktober 2014 naar de woning van verzoeksters vriendin zijn gekomen om verzoekster te vertellen dat ze zich diende te onthouden van stappen richting de politie. Redengevend hiertoe acht verweerder dat verzoekster haar woning al op 7 september 2014 had verlaten en bij haar vriendin elders was ingetrokken. Hiermee lijkt de campingeigenaar in zijn opzet te zijn geslaagd. Bovendien had verzoekster laatstelijk op 11 september 2014 een gesprek met de politieambtenaar die bovendien op de hand van de campingeigenaar was. Niet valt dan in te zien waarom de handlangers op 9 of 10 oktober 2014 aanleiding hadden om verzoekster opnieuw te bedreigen;
de omstandigheid dat verzoekster geen advocaat of andere rechtshulpverlening heeft ingeschakeld omdat de politiefunctionaris haar had verteld dat dit niet nodig was en dat een advocaat pas werd toegewezen na het sporenonderzoek. Dat merkwaardig is dat zij met deze mededeling genoegen nam klemt temeer omdat zij ondertussen van dorpsgenoten had gehoord dat deze politiefunctionaris nauwe banden had met de campingeigenaar. Bovendien blijkt uit haar verklaringen dat zij zich er al van bewust was dat de politiefunctionaris het doen van onderzoek door hogere politie-instanties frustreerde door het lokale onderzoekdossier niet af te sluiten.
9. Verweerder heeft aan het gestelde bevreemdingwekkende karakter van de verklaring van verzoekster, bedoeld onder a, niet de conclusie verbonden dat het asielrelaas van verzoekster op hoofdlijnen niet geloofwaardig is, en hieraan ook overigens geen consequenties verbonden. Hetgeen verzoekster op dit punt heeft aangevoerd kan dus onbesproken blijven.
10. Verweerder heeft vervolgens een risico-inschatting verricht en daarbij zijn oordeel over de in rechtsoverweging 8 onder b genoemde verklaring van verzoekster betrokken.
11. Verweerder heeft niet aannemelijk geacht dat verzoekster bij terugkeer naar Mongolië te vrezen heeft voor de campingeigenaar en zijn handlangers, waaronder begrepen de corrupte politiefunctionaris. Niet valt in te zien dat zij nog enig belang hebben om verzoekster iets aan te doen nu het de campingeigenaar te doen was om het verkrijgen van het perceel grond waarop verzoekster woonde. Nu zij dit perceel al ver voor haar vertrek, namelijk op 7 september 2014 heeft verlaten, had de campingeigenaar zijn doel bereikt en valt niet in te zien waarom hij, zijn handlangers of de politiefunctionaris nog langer aanleiding zouden hebben om verzoekster te bedreigen of anderszins iets aan te doen.
12. Verzoekster wijst erop dat zij nog altijd gezocht wordt omdat – zoals zij al in de zienswijze heeft aangevoerd - de licentie van de grond op naam staat en omdat zij aangifte van de moord op haar echtgenote tegen de campingeigenaar heeft gedaan. Verweerder heeft hier in het bestreden besluit feitelijk niets tegen ingebracht, verweerder acht immers het relaas geloofwaardig dus ook dat de boosdoeners verzoekster na een maand nog opzochten. Dat dit op een andere plek was dan in haar woning kan niet verbazen, immers haar woning is in de brand gestoken.
13. Anders dan verweerder heeft gesteld volgt naar het oordeel van de voorzieningenrechter uit de door verweerder geloofwaardig geachte feiten niet dat de campingeigenaar iedere negatieve belangstelling voor verzoekster heeft verloren. Immers, verzoekster heeft verklaard dat haar dochter op 19 oktober 2014, ná het door verzoekster gestelde incident van 9 of 10 oktober 2014, is ontvoerd door de handlangers van de campingbaas. Uit het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende voornemen blijkt niet dat verweerder dit, door verzoekster aangevoerde incident niet voor waar heeft aangenomen, noch dat verweerder dit heeft weersproken. Uit de ontvoering van de dochter blijkt ontegenzeglijk dat de campingbaas en zijn handlangers niet iedere negatieve belangstelling voor verzoekster hadden verloren. Voorts is de stelling van verzoekster dat de aangifte door verzoekster tegen de campingeigenaar reeds op zichzelf bezien diens voortdurende negatieve belangstelling onderbouwt in het bestreden besluit onbestreden gebleven.
14. Verweerder heeft zich gezien het voorgaande bij de risico-inschatting ten onrechte op het standpunt gesteld dat verzoekster niet langer in de negatieve belangstelling staat. Deze grief van verzoekster slaagt dus.
15. Dit leidt echter op zichzelf niet tot gegrondverklaring van het beroep, nu verweerder zich subsidiair op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is dat verzoekster geen bescherming kan krijgen tegen de bejegening door de campingeigenaar en zijn handlangers, waaronder de lokale politiefunctionaris.
16. Verweerder acht blijkens het bestreden besluit en het daarin ingelaste voornemen de verklaringen van verzoekster met betrekking tot het optreden van de lokale politiefunctionaris en daarna die van de politie op provinciaal niveau op zich niet inconsistent en niet tegenstrijdig. De verklaringen hierover worden op hoofdlijnen geloofwaardig geacht.
17. Zoals hiervoor reeds in rechtsoverweging 8 onder c, is aangegeven acht verweerder echter niet geloofwaardig dat verzoekster geen advocaat of andere rechtshulpverlening heeft ingeschakeld omdat de politiefunctionaris haar had verteld dat dit niet nodig was en dat een advocaat pas werd toegewezen na het sporenonderzoek.
18. Verweerder stelt dat onvoldoende is gebleken dat de Mongoolse autoriteiten deze bescherming niet kunnen of willen bieden. Zo heeft verzoekster verklaard dat zij zich tot de politieautoriteiten op provinciaal niveau had gewend nadat zij er achter was gekomen dat er door de lokale politiefunctionaris niet adequaat werd opgetreden. Aldaar is haar verteld dat er niet direct onderzoek kon worden gedaan, maar dat dit zou gebeuren zodra de lokale politie het onderzoekdossier had gesloten. Hieruit blijkt niet dat de hogere politie autoriteiten niet welwillend stonden tegenover het verzoek van verzoekster. Weliswaar volgt uit de verklaringen van verzoekster dat de corrupte politiefunctionaris welbewust eventueel onderzoek door hogere autoriteiten frustreerde door het eigen onderzoek niet af te sluiten, niet valt in te zien dat verzoekster niet door het doen van haar beklag hierover onderzoek door de hogere autoriteiten kon bewerkstelligen. Immers, evident is dat gaat om het handelen of juist nalaten hiervan door een specifieke politiefunctionaris. Bovendien gaat het om enkele ernstige misdrijven als moord/doodslag, brandstichting en ontvoering. Nu uit het Algemeen Ambtsbericht Mongolië van januari 2010 volgt dat hoewel corruptie een veelvoorkomend verschijnsel is, de wet voorziet in sancties bij overheidscorruptie. Bovendien is er sprake van een
Independent Authority Against Corruption(lAAC). Gezien de aard van de misdrijven valt niet in te zien dat een hulpvraag of klacht bij deze instantie voorhand zinloos is. Nu verzoekster hiertoe geen stappen heeft ondernomen, heeft niet kunnen blijken dat er in haar eigen land niet adequaat in haar belang is opgetreden. Weliswaar wordt het verschijnsel van grootschalige corruptie in Mongolië door verschillende bronnen bevestigd, maar dit leidt niet tot de conclusie dat in het geval van verzoekster bij terugkeer sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 3 van het EVRM in verband hiermee. Immers, verzoekster heeft zich gewend tot de politie op provinciaal niveau die haar op formele gronden op dat moment niet konden helpen. Niet is gebleken van aanwijzingen die erop duiden dat daarbij corruptie op provinciaal niveau een rol heeft gespeeld.
19. Verzoekster wijst er onder verwijzing naar het
Country Reports on Human Rights Practices for 2013, Mongolia, van het
US Department of Stateen thematisch ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 24 november 2011 (de voorzieningenrechter begrijpt dat, gelet op het door verzoekster aangehaalde citaat, verwezen wordt naar pagina 8 van het Thematisch Ambtsbericht Mongolië, Rechtsgang en Corruptie van december 2010) op dat corruptie in Mongolië een ernstig en wijdverbreid probleem is. Volgens verzoekster wijst het bestaan van wetten tegen corruptie en van de IAAC er juist op dat Mongolië zeer corrupt is. Juist nu verzoekster al hogere autoriteiten heeft benaderd valt niet in te zien dat gesteld kan worden dat geen stappen zou hebben ondernomen. Dat niet is gebleken dat de bescherming van de autoriteiten onvoldoende is, is een argument dat nimmer mag worden tegengeworpen. A contrario redenerend zou dit inhouden dat men eerst moet blootstaan aan schending van 3 EVRM voordat aannemelijk is dat het risico bestaat dat men eraan wordt blootgesteld.
20. Uit vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 28 maart 2012, zaaknummer 201101753/1/V2) volgt dat ter beantwoording van de vraag of een vreemdeling in het land van herkomst bescherming kan krijgen, eerst door verweerder moet worden onderzocht of door de autoriteiten in het desbetreffende land in het algemeen bescherming wordt geboden. Daarbij dient hij informatie over de algemene situatie in het land van herkomst, in het bijzonder ambtsberichten van de minister van Buitenlandse Zaken (ambtsbericht) en rapporten van internationale organisaties, te betrekken. Indien verweerder die vraag bevestigend heeft beantwoord, is het vervolgens aan de vreemdeling aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming voor hem gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos moet worden geacht. Indien hij dat laatste niet aannemelijk maakt, kan slechts het tevergeefs door hem inroepen van de bescherming leiden tot de conclusie dat aannemelijk is gemaakt dat die autoriteiten niet bereid of in staat zijn bescherming te bieden.
21. Hoewel uit de hiervoor genoemde bronnen inderdaad blijkt dat corruptie een groot probleem vormt in Mongolië en is doorgedrongen in alle facetten van de samenleving, waaronder met name ook bij de rechterlijke macht en bij de politie, heeft verweerder zich naar het oordeel van de voorzieningenrechter terecht op het standpunt gesteld dat in Mongolië in het algemeen bescherming wordt geboden. Verweerder heeft ter onderbouwing van dat standpunt verwezen naar bovengenoemde bronnen. De voorzieningenrechter merkt in dit verband nog op dat uit het rapport van
US Department of Statemet betrekking tot Mongolië over het jaar 2013 naar voren komt dat het IAAC corruptiezaken daadwerkelijk in onderzoek heeft en dat er ook veroordelingen voor corruptie hebben plaatsgevonden. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten dan ook terecht op het standpunt gesteld dat de Mongoolse autoriteiten in het algemeen bescherming kunnen bieden.
22. Verzoekster is er tegen de achtergrond van het hiervoor overwogene harerzijds niet in geslaagd aannemelijk te maken dat het vragen van bescherming bij de (hogere) Mongoolse autoriteiten gevaarlijk dan wel bij voorbaat zinloos zou zijn. De voorzieningenrechter tekent hierbij aan dat zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet valt in te zien dat de campingeigenaar en zijn handlangers het in hun macht zouden hebben personen binnen het gehele Mongoolse justitiële apparaat naar hun hand te zetten. De grief van verzoekster faalt. Derhalve heeft verweerder in redelijkheid ook bevreemdend kunnen achten dat verzoekster zich niet tot een rechtshulpverlener heeft gewend teneinde te onderzoeken langs welke wegen zij bescherming tegen de bejegening van de campingeigenaar en zijn handlangers zou kunnen krijgen.
23. Gezien het hiervoor overwogene kan het bestreden besluit in rechte standhouden en komt de voorzieningenrechter niet toe aan beoordeling van de vraag of verweerder verzoekster terecht een vestigingsalternatief heeft tegengeworpen.
24. Het beroep van verzoekster is derhalve ongegrond. Het verzoek om voorlopige voorziening zal worden afgewezen.
25. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.