ECLI:NL:RBDHA:2015:2560

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/27478
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van rechtmatig verblijf op basis van interim measure van het CAT in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de vreemdelingseiser van Sri Lankaanse nationaliteit. De eiser had asiel aangevraagd in Nederland, maar zijn eerdere aanvragen waren afgewezen. In 2014 diende de gemachtigde van eiser een klacht in bij het Committee Against Torture (CAT) en vroeg om een interim measure om uitzetting naar Sri Lanka te voorkomen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie verklaarde echter dat het indienen van een klacht bij het CAT geen rechtmatig verblijf genereert volgens artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser maakte bezwaar tegen dit besluit, maar dit werd ongegrond verklaard.

De rechtbank oordeelde dat een interim measure van het CAT geen rechterlijke beslissing is en derhalve geen rechtmatig verblijf oplevert. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken en juridische kaders die bevestigen dat een verzoek van het CAT niet gelijkgesteld kan worden aan een rechterlijke beslissing. De rechtbank concludeerde dat de staatssecretaris terecht had gesteld dat eiser geen recht op opvang had, omdat het CAT geen juridisch bindend verzoek kan doen. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 10 maart 2015.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/27478

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 10 maart 2015 in de zaak tussen

[naam], eiser,

geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
van Sri Lankaanse nationaliteit
(gemachtigde: mr. R.S. Nandoe),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder
(gemachtigde: mr. M.G. van Pijkeren, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder eiser meegedeeld dat het in behandeling nemen van een klacht bij het Committee Against Torture (CAT) geen rechtmatig verblijf genereert als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Dit maakt volgens verweerder dat eiser ook geen recht heeft op opvang.
Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 22 november 2014 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Hiertegen heeft eiser op 3 december 2014 beroep ingesteld. Bij brief van
12 januari 2015 heeft eiser het beroep voorzien van gronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 februari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door mr. M.J.A. Leijen, waarnemer en kantoorgenoot van de gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit is onder meer het hierna volgende voorafgegaan.
1.1.
Eiser heeft op 11 maart 2009 asiel aangevraagd in Nederland. Deze aanvraag en de daaropvolgende (vier) aanvragen zijn afgewezen.
1.2.
Bij brief van 13 augustus 2014 heeft de gemachtigde van eiser bij het CAT een klacht ingediend in verband met het voornemen eiser uit te zetten naar Sri Lanka en verzocht een interim measure te treffen.
1.3.
Bij brief van 21 augustus 2014 is bericht dat de klacht is geregisteerd onder Nr. 623/2014. In het aan de rechtbank overgelegde dossier bevindt zich een brief met de navolgende mededeling:
‘Pursuant to Rule 114, paragraph 1, the Committee, acting through its Rapporteur on New Complaints and Interim Measures has decided to request the State party to refrain from returning [eiser] to Sri Lanka, while his complaint is under consideration by the Committee.’
1.4.
Bij brief van 29 september 2014 is namens verweerder bericht dat het achterwege laten van uitzetting geen rechtmatig verblijf genereert en eiser geen recht heeft op opvang. De rechtbank is -evenals de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, in de uitspraak van 28 oktober 2014- van oordeel dat deze brief een (primair) besluit behelst, waartegen eiser bezwaar kon maken, hetgeen hij ook heeft gedaan.
2. Bij besluit van 22 november 2014 is het bezwaar ongegrond verklaard, onder de overweging dat het CAT geen juridisch bindend verzoek kan doen en het CAT geen rechterlijke instantie is als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000. Hiertegen is beroep ingesteld.
3. De rechtbank slaat acht op het navolgende juridisch kader.
3.1.
In het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing is in artikel 3 een absoluut verbod van foltering vastgelegd.
3.2.
In het door Nederland geratificeerde artikel 22, eerste lid, is het navolgende bepaald:
‘A State Party to this Convention may at any time declare under this article that it recognizes the competence of the Committee to receive and consider communications from or on behalf of individuals subject to its jurisdiction who claim to be victims of a violation by a State Party of the provisions of the Convention.’
3.3.
In de Rules of Procedure van het CAT is in Rule 104, § 1 (Registration of complaints) het navolgende bepaald:
‘Complaints may be registered by the Secretary-General or by decision of the Committee or by the Rapporteur on new complaints and interim measures.’
In de Rules of Procedure is in Rule 114, § 1 (interim measures) het navolgende bepaald:
‘At any time after the receipt of a complaint, the Committee, a working group, or the Rapporteur(s) on new complaints and interim measures may transmit to the State party concerned, for its urgent consideration, a request that it take such interim measures as the Committee considers necessary to avoid irreparable damage to the victim or victims of alleged violations.’
3.4.
In paragraaf C2/9 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) in neergelegd dat de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) gehoor geeft aan een verzoek van het CAT om een vreemdeling niet uit te zetten, de in het beleid genoemde uitzonderingen daargelaten.
3.5.
In artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 is bepaald dat de vreemdeling in Nederland rechtmatig verblijf heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl op grond van een rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven tot op het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist.
4. Verweerder heeft in het bestreden besluit overwogen dat eiser conform het bepaalde in paragraaf C2/9 van de Vc 2000 gedurende de afhandeling van zijn klacht door het CAT niet verwijderd zal worden. In zoverre is uitvoering gegeven aan de in artikel 14 van Richtlijn 2008/115/EG neergelegde, en door eiser aangehaalde, verplichting een schriftelijke bevestiging te verstrekken van het besluit het terugkeerbesluit voorlopig niet uit te voeren.
5. De rechtbank onderkent dat bij uitspraak van 26 maart 1999 van deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, is geoordeeld dat voor een Staat rechtens geen verplichting bestaat om gevolg te geven aan een verzoek van het CAT (Awb 99/1278 VRWET H).
Het opvolgen van het verzoek van
the Rapporteur on New Complaints and Interim Measureseen interim measure te treffen ligt echter wel in lijn met de daaropvolgende beslissing van het CAT van 12 mei 1999 (CAT/C/22/D/124/1998, JV 1999/160) en het in beroep genoemde toetsingskader dat door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) bij uitspraak van 6 februari 2003 in de zaak Mamatkulov and Abdurasulovic v. Turkey is geschetst (46827/99 en 46951/99, § 98-111). Uitzetting zou leiden tot een ‘fait accompli’.
6. Nu het verzoek is gehonoreerd spitst het geschil zich toe op de vraag of dit rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 oplevert.
6.1.
De rechtbank stelt voorop dat artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 van toepassing is op rechterlijke beslissingen, inbegrepen de door het EHRM getroffen interim measures (vgl. de door eiser aangehaalde uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 25 mei 2004 in zaak nr. 200400863/1).
6.2.
In het Verdrag tegen foltering en andere wrede, onmenselijke of onterende behandeling of bestraffing, noch de Rules of Procedure zijn de door de Rapporteur gevraagde interim measures als een rechterlijke beslissing aangemerkt. Een rechterlijke beslissing op grond van voornoemd verdrag kan enkel worden verkregen indien Staten op grond van artikel 30 een bestaand interpretatieverschil over het Verdrag voorleggen aan het Internationaal Gerechtshof (ICJ).
6.3.
Dat een op verzoek van de Rapporteur getroffen interim measure geen rechterlijke beslissing is die rechtmatig verblijf oplevert, is een standpunt dat ook door de adviescommissie voor Vreemdelingenzaken in het door de rechtbank ter zitting aangehaalde advies van 7 september 2011 als uitgangspunt is gehanteerd (Tweede Kamer, vergaderjaar 2012–2013, 33 512, nr. 3, p. 9). Een uitgangspunt dat in de overige stukken aangaande wetsvoorstel 33 512 vervolgens niet is bestreden.
6.4.
De rechtbank ziet in de verwijzing naar voornoemd arrest van het EHRM geen aanleiding anders te oordelen.
6.5.
Het betoog dat het besluit hiermee leidt tot schending van door eiser aangehaalde anti-discriminatiebepalingen wordt niet gevolgd.
Verweerder heeft in het bestreden besluit afdoende uiteengezet waarom onderscheid wordt gemaakt tussen een door het EHRM getroffen interim measure en een verzoek van de Rapporteur een interim measure te treffen.
6.6.
In hetgeen overigens nog is aangevoerd ziet de rechtbank evenmin aanleiding te oordelen dat de overweging dat de interim measure geen rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, aanhef en onder h, van de Vw 2000 oplevert, geen stand kan houden.
7. Het beroep is ongegrond.
8. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Wassink, rechter, in aanwezigheid van mr. E.H. Pot, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.