ECLI:NL:RBDHA:2015:2558

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 februari 2015
Publicatiedatum
11 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/6406
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • K. Wentholt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning op basis van kinderpardonregeling en mvv-vereiste

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 26 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, drie burgers van Armenië, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eisers hadden aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning regulier onder de kinderpardonregeling, maar deze aanvragen zijn door de staatssecretaris afgewezen. De rechtbank oordeelde dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, waardoor zij niet in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste. De rechtbank heeft vastgesteld dat de aanvragen van eisers zijn afgewezen omdat zij niet beschikken over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en dat er geen reden is om hen om medische redenen of op basis van artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) vrij te stellen van dit vereiste. De rechtbank heeft de argumenten van eisers, waaronder de medische situatie van eiseres en de belangenafweging in het kader van artikel 8 EVRM, niet overtuigend geacht. De rechtbank concludeert dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling en dat het beroep ongegrond is verklaard. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun recht om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Afdeling bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/6406

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 februari 2015 in de zaak tussen

[naam], eiser 1,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[naam], eiser 2,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
[naam], eiseres,
geboren op [geboortedatum],
V-nummer: [nummer],
allen burgers van Armenie,
hierna samen te noemen: eisers,
(gemachtigde: mr. L. Sinoo),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.S. Veld).

Procesverloop

Bij afzonderlijke besluiten van 1 augustus 2013 (de primaire besluiten) heeft verweerder de aanvragen van eisers om verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking “overgangsregeling langdurig verblijvende kinderen” (kinderpardonregeling), afgewezen.
Bij besluit van 14 maart 2014 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 december 2014
.Eisers en hun gemachtigde zijn aldaar verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiseres heeft mede namens haar minderjarige kinderen, te weten eiser 1 en eiser 2, op 10 december 2008 een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) ingediend. Deze aanvraag is afgewezen. Deze afwijzing staat in rechte vast. Op 29 augustus 2012 hebben eisers elk zelfstandig opnieuw aanvragen tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Ook deze aanvragen zijn afgewezen en ook deze afwijzingen staan in rechte vast. Eisers hebben op 11 oktober 2011 een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd met als doel ‘beperking conform beschikking Minister’, ingediend. Ter zitting is komen vast te staan dat op deze aanvraag nog inhoudelijk zal worden beslist.
2.1.
Eisers hebben op 31 mei 2013 aanvragen ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd in de zin van artikel 14 Vw 2000, onder de beperking niet-tijdelijke humanitaire gronden op grond van de kinderpardonregeling.
2.2.
Bij de primaire besluiten van 1 augustus 2013 heeft verweerder de aanvragen van eisers afgewezen.
2.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen de primaire besluiten ongegrond verklaard.
3. Verweerder heeft de aanvragen afgewezen omdat eisers niet in het bezit zijn van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en zij van dit zogenoemde mvv-vereiste evenmin kunnen worden vrijgesteld. Verweerder heeft geen aanleiding gevonden om toepassing te geven aan de in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), neergelegde hardheidsclausule, nu het buiten toepassing laten van het mvv-vereiste niet zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft overwogen dat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling. Er is geen sprake van schending van artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
4. In de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) is bepaald dat de groep vreemdelingen die voldoet aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling wordt aangemerkt als bijzondere groep aan wie vrijstelling van het mvv-vereiste wordt verleend in het kader van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
5. Niet in geschil is dat eiser ten tijde van de aanvraag niet beschikten over een geldige mvv. De rechtbank legt het bestreden besluit zo uit, dat verweerder heeft geoordeeld dat, omdat eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, zij niet worden vrijgesteld van het mvv-vereiste, evenmin is er reden om hen om andere redenen van het mvv-vereiste vrij te stellen. Mede gelet op hetgeen in bezwaar naar voren is gebracht, is verweerder in het bestreden besluit ingegaan op de medische situatie van eiseres en op de vraag of het weigeren van de aangevraagde vergunning leidt tot strijd met artikel 8 van het EVRM. Gelet op de bewoordingen van het bestreden besluit is dit beoordeeld in het licht van de vrijstelling van het mvv-vereiste, mede in het licht van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank leest het bestreden besluit niet als een zelfstandige toets naar de vraag of eisers aan artikel 8 van het EVRM, los van de kinderpardonregeling, een verblijfsrecht ontlenen.
6.1.
Eisers hebben aangevoerd dat zij wel in aanmerking komen voor vrijstelling van het mvv-vereiste ingevolge de kinderpardonregeling. In het besluit is een rekenfout geslopen: eiser 1, de hoofdpersoon, was, anders dan waarvan het bestreden besluit uitgaan, bij het indienen van de asielaanvraag 12 jaar oud. Voorts wijzen eisers er op dat verweerder heeft aangegeven de regeling ruimhartig toe te passen en zijn discretionaire bevoegdheid te gebruiken in schrijnende gevallen.
6.2.
De rechtbank overweegt dat, daargelaten de leeftijd van eiser op het moment van het indienen van de asielaanvraag, eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling. Ingevolge paragraaf B22/3.1 van de Vc 2000, zoals die luidde ten tijde van belang en voor zover hier van belang, verleent verweerder een vergunning aan de vreemdeling die in het kader van de regeling als hoofdpersoon kan worden beschouwd:
a. (…)
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, tenminste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven.
Als peilperiode wordt gehanteerd de periode van 29 oktober 2012 (de datum van het regeerakkoord) tot de inwerkingtreding van de overgangsregeling, 1 februari 2013.
Eiser 1 voldoet niet aan de voorwaarde dat hij na de asielaanvraag tenminste vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Namens eiser 1 is op 10 december 2008 een eerste asielaanvraag ingediend, zodat hij op de peildatum van 1 februari 2013 nog geen vijf jaar in Nederland verblijft. Deze beroepsgrond van eiser faalt.
7. Voor zover eisers betogen dat verweerder gebruik had moeten maken van zijn discretionaire bevoegdheid, overweegt de rechtbank dat verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt heeft kunnen stellen dat eisers voor deze beoordeling een aparte aanvraag moeten indienen. De rechtbank merkt hierbij, onder verwijzing naar overweging 1, nog op dat op de aanvraag van 11 oktober 2011 nog zal worden beslist. Ook deze beroepsgrond faalt.
8.1.
Eisers stellen in de gronden van beroep dat de belangenafweging in het kader van toetsing aan artikel 8 van het EVRM in hun voordeel uit had moeten vallen, zodat toepassing van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) tot vergunningverlening had moeten leiden. Het gezin wordt uit elkaar gerukt en verweerder heeft onvoldoende bij het bestreden besluit betrokken dat de vader en twee broers van de hoofdpersoon de Nederlandse nationaliteit hebben. Verder beroepen eisers zich op de medische situatie van eiseres.
8.2.
De rechtbank overweegt allereerst dat de kinderpardonregeling begunstigend beleid is dat slechts op een beperkte categorie vreemdelingen van toepassing is verklaard. Voorop dient te worden gesteld dat verweerder bij het vaststellen van dergelijk begunstigend beleid een grote mate van discretie toekomt ten aanzien van de bepaling welke (groepen van) personen daaronder vallen en welke toelatingseisen op hen van toepassing zijn. Dit betekent dat niet licht geoordeeld kan worden dat het onderscheid dat daarmee ontstaat tussen vreemdelingen die wel en vreemdelingen die niet onder het beleid vallen, voor onrechtmatig moet worden gehouden. Daarnaast wijst de rechtbank er op dat de vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de kinderpardonregeling is geregeld met toepassing van de hardheidsclausule als bedoeld in artikel 3.71 van het Vb 2000.
8.3.
De rechtbank overweegt dat hetgeen eisers hebben aangevoerd over artikel 8 EVRM, niet met een beroep op artikel 4:84 van de Awb kan leiden tot het oordeel dat eisers in aanmerking hadden dienen te komen voor een vergunning op grond van de kinderpardonregeling. Niet gezegd kan worden dat de omstandigheden waarnaar eisers verwijzen, in het licht van de kinderpardonregeling moeten worden gezien als bijzondere omstandigheden waarop de wetgever bij het tot stand komen van de kinderpardonregeling geen acht heeft geslagen. Evenmin gaat het om omstandigheden waardoor strikte naleving van de beleidsregel zou leiden tot een uitkomst die de wetgever niet zou hebben beoogd. Hierbij is van belang dat, de rechtbank verwijst naar overweging 5, het bestreden besluit niet gaat over de vraag of artikel 8 EVRM tot verblijfsaanvaarding dient te leiden, maar of eisers voldoen aan de kinderpardonregeling.
8.4.
Hetzelfde geldt voor de beroepsgrond dat verweerder de medische situatie van eiseres onvoldoende bij de besluitvorming heeft betrokken. Ook hiervoor geldt dat dit niet kan leiden tot het oordeel dat, met toepassing van artikel 4:84 van de Awb, de aanvraag van eisers tot toepassing van de kinderpardonregeling, had moeten worden ingewilligd.
9. Voor zover eisers betogen dat artikel 8 EVRM en/of de medische situatie van eisers hadden dienen te leiden tot vrijstelling van het mvv-vereiste, overweegt de rechtbank als volgt. Artikel 17 van de Vw 2000 noemt een aantal omstandigheden waaronder een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vw 2000 niet wordt afgewezen wegen het ontbreken van een mvv. Nu eisers niet voldoen aan de voorwaarden van de kinderpardonregeling, kunnen de door eisers genoemde en door verweerder in het bestreden besluit ook beoordeelde omstandigheden, niet leiden tot de inwilliging van hun aanvraag tot toepassing van de kinderpardonregeling. Een vrijstelling van het mvv-vereiste is niet relevant als de vergunningsaanvraag waaraan deze vrijstelling is gekoppeld, om inhoudelijke redenen wordt afgewezen. Deze beoordeling kan in het geval van eisers dus nergens toe leiden, zodat de rechtbank niet tot een inhoudelijke beoordeling van deze gronden overgaat.
10. Eisers stellen zich tot slot op het standpunt dat zij ten onrechte niet zijn gehoord. Gelet op hetgeen in de gronden van bezwaar naar voren is gebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eisers heeft kunnen afzien.
11. Het beroep is ongegrond.
12.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. Wentholt, rechter, in aanwezigheid van
J.A.B. Peterse-Verver, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2015.
griffier rechter
De griffier is buiten staat te ondertekenen
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.