ECLI:NL:RBDHA:2015:2493

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
AWB - 14 _ 284
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verplichte verzekering voor AWBZ van voormalig EU-rechter na pensionering en werkzaamheden in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 maart 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een voormalig rechter van het Gerecht van de Europese Unie en de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over de verplichting tot verzekering onder de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ). De eiser, die een EU-pensioen ontvangt en na zijn pensionering in Nederland is gaan werken, werd door de SVB als AWBZ-verzekerd aangemerkt. De rechtbank oordeelde dat deze vaststelling niet in strijd is met het EU-recht. De eiser had eerder een verklaring ontvangen dat hij niet verzekerd was voor de AWBZ, maar de SVB stelde dat hij met ingang van 1 augustus 2012 verzekerd was, omdat hij werkzaamheden verrichtte die onder de AWBZ vallen. De rechtbank concludeerde dat de toepassing van de AWBZ op de eiser niet leidt tot dubbele verzekering, aangezien het EU-recht en het nationale recht naast elkaar kunnen bestaan. De rechtbank oordeelde dat de SVB terecht had vastgesteld dat de eiser vanaf 1 augustus 2012 verzekerd was voor de AWBZ, en dat er geen strijd was met de Europese regelgeving. Het beroep van de eiser werd ongegrond verklaard, en de rechtbank wees erop dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 14/284

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 maart 2015 in de zaak tussen

[eiser], te [plaats], eiser

(gemachtigde: mr. D. Schaap),
en

de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: [gemachtigde]).

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 januari 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en[naam].

Overwegingen

1. Feiten
1.1
Eiser is oud-rechter in het Gerecht van de Europese Unie (EU), onderdeel van het Hof van Justitie van de EU in Luxemburg. Na zijn pensionering is hij op grond van artikel 11 van Verordening nr. 422/67/EEG, nr. 5/67/EURATOM van de Raad van 25 juli 1967 tot vaststelling van de geldelijke regeling voor de voorzitter en de leden van de Commissie, de president, de rechters en de griffier van, alsmede de advocaten-generaal bij het Hof van Justitie, de president, de leden en de griffier van het Gerecht van eerste aanleg alsmede de president, de leden en de griffier van het Gerecht voor ambtenarenzaken van de Europese Unie (PB 1987, blz. 1; de Verordening) verplicht verzekerd gebleven ingevolge de Gemeenschappelijke regeling inzake ziektekostenverzekering van de ambtenaren van de EU (de GRZV). De daarvoor verschuldigde premie wordt maandelijks op zijn EU-pensioenuitkering ingehouden.
1.2
Eiser woont sinds november 2010 weer in Nederland. Op 22 november 2010 heeft het toen bevoegde College voor Zorgverzekeringen (CvZ) de verklaring afgegeven als bedoeld in artikel 21, zesde lid, van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) dat eiser op grond van artikel 21, tweede lid, van
KB 746 niet verzekerd is voor de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (AWBZ).1.3 Bij besluit van 7 december 2012 (primair besluit I) heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij met ingang van 1 oktober 2012 is verzekerd voor de AWBZ. Bij besluit van 10 december 2012 (primair besluit II) heeft verweerder eiser meegedeeld dat er vanaf oktober 2012 € 72,50 te weinig aan loonheffing op zijn pensioen op grond van de Algemene Ouderdomswet (AOW) is ingehouden en dat hij dit bedrag moet terugbetalen. Het door eiser tegen deze besluiten gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 3 december 2013 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarnaast heeft verweerder eiser bij het bestreden besluit meegedeeld dat hij met ingang van 1 augustus 2012 is verzekerd voor de AWBZ op de grond dat hij met ingang van die datum lid van het Kapittel voor de Civiele Orden is geworden en daarmee arbeid is gaan verrichten als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van het KB 746 en dat eiser pas vanaf 1 oktober 2012 AWBZ-premies is verschuldigd. Dit laatste omdat eiser door het primaire besluit I in de veronderstelling mocht verkeren dat hij pas vanaf deze datum premies verschuldigd is. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
2. Standpunten van partijen
2.1
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat in de omstandigheden die aanvankelijk aanleiding waren om hem als niet-verzekerd voor de AWBZ aan te merken, geen relevante wijziging is opgetreden. Eiser is als voormalig rechter in het Gerecht ingevolge artikel 11, vierde alinea, van de Verordening verzekerd gebleven onder de GRZV, ongeacht of hij na zijn aftreden nog enkele beroepswerkzaamheden verricht zoals bedoeld in artikel 11, derde alinea, van de Verordening. Hij heeft zijn ambt uitgeoefend tot na zijn 63e levensjaar. Samenvattend stelt eiser zich op het standpunt dat verweerder, door aan artikel 21, tweede lid, van KB 746 een toepassing te geven die leidt tot dubbele verzekering en premieplicht:
- het exceptieve karakter van dit EU-voorschrift en de voorrang en de autonomie ervan ten opzichte van het nationaal recht miskent;
- in strijd met de verplichting tot loyale samenwerking voortvloeiende uit artikel 4, derde lid, van het Verdrag betreffende de EU afbreuk doet aan de effectieve, volle werking van deze bepaling en de ermee samenhangende voorschriften;
- de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de EU inzake vrij verkeer en sociale zekerheid miskent;
- in strijd handelt met zijn rechtsplicht tot EU-conforme uitleg en toepassing van het Nederlandse recht;
- in strijd handelt met EU-verdragsbeginselen inzake sociale zekerheid en met elementaire beginselen van het commune schadeverzekeringsrecht;
- met het Protocol betreffende de voorrechten en immuniteiten van de Europese Unie (het Protocol) onverenigbare lasten oplegt.
2.2
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat het Unierecht er niet aan in de weg staat dat eiser ter zake van in Nederland verrichte arbeid verzekerd is ingevolge de AWBZ. Uit artikel 72, vierde lid, van het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen (vastgesteld bij Verordening (EEG, Euratom, EGKS) nr. 259/68 van de Raad van 29 februari 1968 (PB L 56, blz. 1; Ambtenarenstatuut) en artikel 22 van de GRVZ kan niet anders worden afgeleid dan dat de Uniewetgever uitdrukkelijk heeft voorzien in de mogelijkheid dat naast de regeling getroffen door de Unie ook aanspraken op vergoeding van ziektekosten kunnen bestaan die aan een nationaal stelsel worden ontleend. Noch de door eiser genoemde Unieregelingen noch de jurisprudentie van het Hof van Justitie sluiten de toepassing van KB 746 uit.
3. Wettelijk kader
Nationaal3.1 Ingevolge artikel 5, eerste lid, onder a, van de AWBZ is verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet degene, die ingezetene is.
3.2
Artikel 5, vierde lid, van de AWBZ bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.
3.3
Ingevolge artikel 21, tweede lid, van KB 746 is de persoon die in Nederland woont en die recht heeft op een uitkering of pensioen ingevolge een regeling van een aangewezen volkenrechtelijke organisatie, indien hij op grond van een regeling van die organisatie in Nederland aanspraak heeft op zorg, of op vergoeding voor de kosten ervan, niet ingevolge de AWBZ verzekerd, tenzij hij in Nederland arbeid verricht.
3.4
Artikel 21, zesde lid, van KB 746 bepaalt onder meer dat de Sociale verzekeringsbank op aanvraag van de persoon, bedoeld in het tweede lid, een verklaring afgeeft dat hij niet verzekerd is.
Europees
3.5
Ingevolge artikel 11, vierde alinea, van de Verordening blijven voormalige leden van het Hof van Justitie die hun ambt ten minste tot op 63-jarige leeftijd hebben uitgeoefend zonder beperking vallen onder de sociale zekerheidsregeling waarin het Statuut van de ambtenaren van de Europese Gemeenschappen voorziet.
3.6
Ingevolge de vijfde alinea van artikel 11 van de Verordening geldt dat ook voor voormalige leden van het Hof van Justitie die hun ambt hebben neergelegd vóór zij de leeftijd van 63 jaar bereiken op voorwaarde dat zij geen winstgevende beroepswerkzaamheden verrichten.
3.7
Artikel 2, tweede lid, van de GRZV bepaalt onder meer dat de president en de leden van het Gerecht van eerste aanleg aangesloten zijn bij het gemeenschappelijk stelsel van ziektekostenverzekering onder de in hun geldelijke regeling vastgestelde voorwaarden en ongeacht of zij in actieve dienst zijn dan wel hun ambt hebben neergelegd.
3.8
Artikel 22, eerste lid, van de GRZV schrijft voor dat ingeval een aangeslotene aanspraak kan maken op vergoeding van kosten krachtens een ander wettelijk of bestuursrechtelijk stelsel van ziektekostenverzekering, hij verplicht is (a) hiervan opgave te doen bij de Europese bevoegde instantie en (b) bij voorrang de door het andere stelsel gewaarborgde vergoeding te vragen of eventueel te doen vragen. Volgens het tweede lid mogen de aangeslotenen bij het stelsel die aan twee stelsels bijdragen dienen te betalen, kiezen bij welk stelsel zij een verzoek om vergoeding van genoten verstrekkingen indienen, waarbij het gemeenschappelijk stelsel als aanvullende verzekering optreedt in de gevallen waarin het niet als hoofdverzekering optreedt.
3.9
Ingevolge artikel 72, vierde lid, van het Ambtenarenstatuut is de rechthebbende verplicht opgave te doen van de vergoedingen die hij heeft ontvangen of waarop hij aanspraak kan maken krachtens een andere bij wettelijke of bestuursrechtelijke bepaling voorgeschreven ziektekostenverzekering, voor zichzelf of voor een der uit zijnen hoofde verzekerde personen. Indien het totale bedrag der vergoedingen die hij zou kunnen ontvangen, de in lid 1 bedoelde vergoedingen te boven gaat, wordt het verschil in mindering gebracht op het krachtens lid 1 te vergoeden bedrag, behalve in het geval van vergoedingen uit hoofde van een particuliere aanvullende ziektekostenverzekering ter dekking van het gedeelte der kosten dat niet wordt vergoed door het stelsel van ziektekostenverzekering van de Unie.
3.10 Artikel 12, eerste alinea, van het Protocol bepaalt dat onder de voorwaarden en volgens de procedure welke bij Europese wet worden vastgesteld, de ambtenaren en de overige personeelsleden van de Unie onderworpen worden aan een belasting ten bate van de Unie op de door haar betaalde salarissen, lonen en emolumenten. Deze wet wordt vastgesteld na raadpleging van de betrokken instellingen.
3.11
Volgens de tweede alinea van artikel 12 van het Protocol zijn de ambtenaren en de overige personeelsleden van de Unie vrijgesteld van nationale belastingen op de door de Unie betaalde salarissen, lonen en emolumenten.
4. Beoordeling
4.1
In deze zaak moet worden beoordeeld of verweerder terecht heeft vastgesteld dat eiser vanaf 1 augustus 2012 verzekerd is ingevolge de AWBZ. Niet in geding is dat eiser met ingang van 1 augustus 2012 werkzaamheden is gaan verrichten voor het Kapittel voor de Civiele Orden, dat deze werkzaamheden als arbeid moeten worden gezien als bedoeld in artikel 21, tweede lid, van KB 746 en dat eiser op grond van het nationale recht met ingang van deze datum AWBZ-verzekerd is. Toepassing van genoemde bepaling leidt echter tot dubbele verzekering en dubbele premieplicht: eiser is en blijft aangesloten bij de GRZV en valt door de toepassing van artikel 21, tweede lid, van het KB tevens onder het Nederlandse ziektekostenverzekeringsstelsel. Ter discussie staat of verweerder door toepassing te geven aan deze bepaling in strijd handelt met EU-recht.
4.2
Het EU-recht bevat geen bepaling die zich verzet tegen het gelijktijdig verplicht verzekerd zijn voor de AWBZ. In het bijzonder het Protocol, het Statuut en de GRZV sluiten deze gelijktijdige werking niet uit. Integendeel, uit de hiervoor aangehaalde bepalingen uit het Ambtenarenstatuut (artikel 72, vierde lid) en de GRZV (artikel 22, eerste en tweede lid) is af te leiden dat (voormalige) ambtenaren van de EU bij twee zorgstelsels aangesloten kunnen zijn, dat van de EU en dat van de nationale lidstaat. Het EU-recht werkt daarbij aanvullend op het nationale recht. Voor die situatie bevatten deze artikelen anticumulatiebepalingen, die erop neerkomen dat eerst aanspraak moet worden gedaan op de nationale regeling en dat gehonoreerde aanspraken moeten worden gemeld. Die worden in mindering gebracht op eventuele Europese uitkeringen. Hierbij merkt de rechtbank op dat uit de tekst van artikel 72, vierde lid, duidelijk naar voren komt dat – anders dan eiser heeft betoogd – deze bepaling niet alleen op medeverzekerden maar ook op de hoofdverzekerde van toepassing is. In de zaak-Kontogeorgis (HvJ EU 12 december 1989, zaak C-163/88, Jur. 1989, blz. 4189, overweging 11) overweegt het Hof van Justitie dat "de fungerende leden zelfs onder het stelsel van de Gemeenschappen (vallen) indien zij door een ander stelsel worden gedekt, behoudens het enige voorbehoud van het bepaalde in artikel 72, lid 4, Ambtenarenstatuut". Ook het Hof van Justitie gaat dus uit van de mogelijke toepasselijkheid van de twee stelsels, zoals verweerder heeft aangevoerd.4.3 De rechtbank acht de toepassing van artikel 21, tweede lid, van KB 746 niet in strijd met artikel 11, vierde alinea, van de Verordening, zoals eiser heeft betoogd. Op artikel 11, vierde alinea, wordt geen inbreuk gemaakt, aangezien de toepasselijkheid van het nationale ziektekostenverzekeringsstelsel er niet aan afdoet dat eiser onverkort blijft vallen onder de GRZV. Deze bepaling verzekert dat voormalige leden van het Hof die hun ambt ten minste tot op 63-jarige leeftijd hebben uitgeoefend "zonder beperkingen" onder de regeling blijven vallen waarin het Ambtenarenstatuut voorziet met betrekking tot de dekking van het risico van ziekten. De strekking van deze bepaling is naar het oordeel van de rechtbank dat betrokkene zonder meer onder de GRZV blijft vallen, niet dat deze daarnaast niet onder een nationaal stelsel zou kunnen vallen
4.4
Eiser heeft aangevoerd dat Nederlandse premieheffing mede zal drukken op zijn EU-pensioeninkomen. De aldus opgelegde premies zijn aan te merken als een nationale belasting, waarvan de inning onverenigbaar is met het bepaalde in artikel 12, tweede alinea, van het Protocol. De rechtbank deelt eisers standpunt niet. De AWBZ-premies worden ingehouden op eisers AOW-pensioen en worden daar volledig uit voldaan. Bij de premieheffing over eisers inkomen worden zijn EU-pensioeninkomsten buiten beschouwing gelaten. Daargelaten of premieheffing gelijk kan worden gesteld aan de heffing van belastingen, kan daarom niet worden gezegd dat op eisers EU-inkomen een nationale belasting drukt.
4.5
Voor zover eiser zich op het recht van vrij verkeer van personen kan beroepen, overweegt de rechtbank dat het EU-recht een verzekerde niet waarborgt dat verplaatsing naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal zal zijn. Bij gebreke van harmonisatie op Europees niveau is het een aangelegenheid van de wetgever van elke betrokken lidstaat om tot eigen nationale wetgeving op het gebied van de sociale zekerheid te komen en te bepalen hoe de socialezekerheidspremies worden berekend. Rekening houdend met de verschillen tussen de stelsels en de wettelijke regelingen van de lidstaten op dit gebied, kan zo'n verplaatsing op het gebied van de sociale bescherming voor de betrokken persoon meer of minder voordelig of onvoordelig zijn. Wel geldt de voorwaarde dat de toepassing van de nationale wetgeving er niet zonder meer toe mag leiden dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat daar een recht op prestaties tegenover staat. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in eisers situatie ook geen sprake. Eiser heeft aanspraak op zorg ingevolge de AWBZ, waarnaast aanvullende aanspraken staan ingevolge de GRZV.
4.6
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de sociale zekerheidsstelsels (PB L 166, blz. 1; de Coördinatieverordening) reguleert de werking en verhouding van nationale wetgevingen van lidstaten onderling, maar regelt niet de verhouding van het recht van een lidstaat ten opzichte van het EU-recht, zoals hier aan de orde is. Hoewel verweerder zich in het verweerschrift op het standpunt stelt dat de Coördinatieverordening op eiser van toepassing is, laat het bestreden besluit zich daarover niet uit. Omdat de toepasselijkheid van de Coördinatieverordening niet van belang is voor de beantwoording van de vraag of eiser al dan niet terecht verzekerd is geacht ingevolge de AWBZ, leidt dit niet tot vernietiging van het bestreden besluit.
4.7
De rechtbank komt tot de slotsom dat de vaststelling dat eiser verplicht verzekerd is ingevolge de AWBZ niet strijdig is met het EU-recht en verweerder daarom terecht heeft verklaard dat eiser vanaf 1 augustus 2012 voor de AWBZ verzekerd is. Tegen (de handhaving van) het primaire besluit II heeft eiser geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd.
4.8 Het beroep is ongegrond.
4.9
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H.P.M. Meskers, voorzitter, en mr. M.M. Meessen en mr. A. Douwes, leden, in aanwezigheid van mr. W. Goederee, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 maart 2015.
griffier voorzitter

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hoger beroepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.