ECLI:NL:RBDHA:2015:2486

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
6 maart 2015
Publicatiedatum
10 maart 2015
Zaaknummer
C-09-455889 - FA RK 13-9629
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en alimentatieverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 6 maart 2015 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een man en een vrouw, die gezamenlijk de zorg hebben voor drie minderjarige kinderen. De man heeft verzocht om echtscheiding met nevenvoorzieningen, waaronder een zorgregeling voor de kinderen en alimentatie. De vrouw heeft verweer gevoerd en zelf ook een verzoek tot echtscheiding ingediend. De rechtbank heeft vastgesteld dat beide partijen de Nederlandse nationaliteit hebben en dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft. De rechtbank heeft de duurzame ontwrichting van het huwelijk als niet bestreden geacht en de verzoeken tot echtscheiding toegewezen.

De rechtbank heeft de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij de vrouw bepaald en een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen gemiddeld tweeënhalve dag per twee weken bij de man verblijven. De rechtbank heeft ook de kinderalimentatie vastgesteld op € 375 per maand per kind, te betalen door de man aan de vrouw. De vrouw heeft verzocht om partneralimentatie, maar de rechtbank heeft geoordeeld dat de man geen draagkracht heeft om deze te voldoen, gezien zijn verplichtingen ten aanzien van de kinderen.

Daarnaast heeft de rechtbank de verzoeken van de vrouw met betrekking tot de kosten van de huishouding en het voortgezet gebruik van de echtelijke woning afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de huwelijkse voorwaarden van partijen geen periodieke verrekening bevatten en dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij haar vermogen heeft moeten aanwenden voor noodzakelijke kosten van de huishouding. De rechtbank heeft ook geen rechtsmacht toegekend voor de verzoeken met betrekking tot de echtelijke woning in Frankrijk. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
7 x
Rekestnummer: FA RK 13-9629 (scheiding) / FA RK 14-6748 (verdeling)
Zaaknummer: C/09/455889 (scheiding) / C/09/472501 (verdeling)
Datum beschikking: 6 maart 2015

Scheiding

Beschikking op het op 3 december 2014 ingekomen verzoek van:

[de man],

de man,
wonende te [woonplaats],
advocaat: thans mr. L. Laus te [geboorteplaats].
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw],

de vrouw,
wonende te [woonplaats], Frankrijk,
advocaat: thans mr. M.M. Schoots te Amsterdam.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift van de zijde van de man;
  • het f-formulier met bijlagen d.d. 23 december 2013 van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift tegen het zelfstandig verzoek tevens aanvullend verzoekschrift van de zijde van de man;
  • het verweerschrift tegen het aanvullend verzoek, tevens aanvullend zelfstandig verzoekschrift van de zijde van de vrouw;
  • de brief d.d. 12 juni 2014 van de zijde van de vrouw;
  • de brief met bijlagen d.d. 16 juli 2014 van de zijde van de man;
  • de brief met bijlagen d.d. 16 juli 2014 van de zijde van de vrouw;
  • de brief met bijlagen d.d. 21 juli 2014 van de zijde van de man;
  • het faxbericht d.d. 23 juli 2014 van de zijde van de vrouw;
  • het faxbericht met bijlagen d.d. 24 juli 2014 van de zijde van de man;
  • het faxbericht d.d. 24 juli 2014 van de zijde van de vrouw;
  • het verweerschrift tegen het aanvullend zelfstandig verzoek, tevens aanvullend verzoekschrift van de zijde van de man;
  • de brief met bijlagen d.d. 19 augustus 2014 van de zijde van de man;
  • de brief met bijlagen d.d. 19 januari 2015 van de zijde van de man;
  • de brief met bijlagen d.d. 22 januari 2015 van de zijde van de vrouw;
  • de antwoordakte d.d. 28 januari 2015 van de zijde van de man;
  • de brief met bijlagen d.d. 29 januari 2015 van de zijde van de man.
De minderjarigen:
  • [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
hebben in raadkamer hun mening kenbaar gemaakt.
Op 3 februari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man met mr. M. Koudstaal en de vrouw met haar advocaat. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.

Verzoek en verweer

Het verzoek – zoals dat thans luidt – strekt tot echtscheiding met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van een zorgregeling, primair inhoudende dat de kinderen in de even weken bij de man zullen verblijven en in de oneven weken bij de vrouw, subsidiair inhoudende dat de kinderen eenmaal per veertien dagen van donderdag 16.00 uur tot zondag 16.00 uur bij de man zullen verblijven;
  • vaststelling dat de vrouw zich niet buiten een straal van 20 kilometer van [plaats] of [plaats] kan vestigen zonder uitdrukkelijke toestemming van de man;
  • vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie van € 200 per maand per kind;
  • bepaling van de door de man te betalen partneralimentatie op nihil dan wel op maximaal € 1.000 per maand;
  • toedeling van het recht tot voortgezet gebruik van de echtelijke woning te Frankrijk aan de man,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen.
Tevens heeft zij thans zelfstandig verzocht om de echtscheiding tussen partijen uit te spreken met nevenvoorzieningen tot:
  • vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij de vrouw;
  • vaststelling van een zorgregeling inhoudende dat de man de kinderen bij zich mag hebben:
  • een weekend per drie weken van vrijdag 19.00 uur tot zondag 19.00 uur waarbij het contact in Frankrijk zal plaatsvinden;
  • de helft van alle schoolvakanties die twee weken of langer duren;
  • om en om de schoolvakanties die slechts een week duren;
  • de helft van de feestdagen;
  • vaststelling van een door de man te betalen kinderalimentatie van € 752 per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die de man op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend;
  • vaststelling van een door de man te betalen partneralimentatie van € 10.000 per maand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
  • bepaling
  • bepaling dat de man, wegens onverschuldigd door de vrouw betaalde bijdragen aan de kosten van de huishouding, gehouden is binnen twee weken na de in dezen te wijzen beschikking aan de vrouw te voldoen een bedrag van € 156.476, na ommekomst van deze termijn te vermeerderen met de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag tot de datum van algehele voldoening;
  • een verklaring voor recht dat partijen dienen over te gaan tot verevening van de pensioenaanspraken op grond van de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding, met een last aan de man om uiterlijk vier weken voor de nader te bepalen zitting, documenten over te leggen waaruit blijkt bij wie en gedurende welke periode hij welke aanspraken op ouderdomspensioen heeft opgebouwd, alsmede – in geval van pensioenopbouw door de man in eigen beheer – veroordeling van de man om binnen veertien dagen nadat is vastgesteld welke aanspraken de vrouw aan pensioenverevening kan ontlenen, het daarmee gemoeide kapitaal af te storten onder een door de vrouw aan te wijzen professionele verzekeraar en bepaling dat de man gehouden is na ommekomst van deze termijn te voldoende wettelijke rente over dit bedrag tot de datum van algehele voldoening;
  • bepaling dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning te Frankrijk, alsmede tot het gebruik van de bij die woning en tot de inboedel daarvan behorende zaken, voor een periode van zes maanden vanaf de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking,
  • gelasting van een deskundigenonderzoek naar de juistheid van de cijfers van de onderneming van de man en de inkomsten en kosten van verhuur, waarbij de door de vrouw geformuleerde vragen zoals verwoord in de brief van 21 januari 2015 moeten worden beantwoord, met veroordeling van de man in de kosten van dit onderzoek,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad, kosten rechtens.
De man heeft verweer gevoerd tegen de door de vrouw verzochte nevenvoorzieningen.

Feiten

  • Partijen zijn gehuwd op [datum huwelijk] te[plaats huwelijk].
  • Uit dit huwelijk zijn geboren de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
  • De minderjarigen verblijven thans bij de vrouw.
  • Partijen oefenen gezamenlijk het gezag over de minderjarigen uit.
  • Partijen hebben de Nederlandse nationaliteit.
  • Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap van goederen zonder een verrekenbeding (koude uitsluiting).
  • Deze rechtbank heeft op 4 april 2014 en 25 juli 2014 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende:
  • dat de vrouw bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning te [woonplaats], Frankrijk;
  • dat de minderjarigen aan de vrouw zullen worden toevertrouwd;
  • dat de man een voorlopige kinderalimentatie zal betalen van € 339 per maand per kind;
  • dat er een voorlopige zorgregeling zal gelden waarbij de minderjarigen met ingang van oktober 2014 eenmaal per veertien dagen van donderdag uit school tot zondag bij de man zullen verblijven.
  • Bij vonnis d.d. 17 oktober 2014 van de voorzieningenrechter van deze rechtbank is onder meer de man bevolen om binnen twee weken na de betekening van dit vonnis een bedrag van € 100.000 aan de vrouw te voldoen, dit bedrag te vermeerderen met de wettelijke rente daarover verschuldigd per 4 augustus 2014 tot aan de algehele voldoening.

Beoordeling

Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan, met dien verstande dat een door partijen gezamenlijk opgesteld ouderschapsplan ontbreekt.
Echtscheiding
Rechtsmacht
Nu beide echtgenoten de Nederlandse nationaliteit hebben, komt de Nederlandse rechter met betrekking tot de verzoeken tot echtscheiding rechtsmacht toe.
Ontvankelijkheid
Door partijen is geen gezamenlijk opgesteld ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 lid 2 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv). Nu het ouderschapsplan in de wet geformuleerd is als een processuele eis bij een verzoek tot echtscheiding heeft de rechtbank de bevoegdheid partijen in hun respectieve verzoeken tot echtscheiding niet-ontvankelijk te verklaren, tenzij er redenen zijn om aan te nemen dat het ouderschapsplan redelijkerwijs niet kan worden overgelegd (artikel 815 lid 6 Rv).
Gelet op de totaal uiteenlopende standpunten van partijen ten aanzien van de zorgregeling is het thans niet mogelijk om een door beide partijen akkoord bevonden ouderschapsplan in het geding te brengen. Daarom zal de rechtbank partijen ontvangen in hun verzoeken tot echtscheiding met nevenvoorzieningen.
Toepasselijk recht
De rechtbank zal krachtens artikel 10:56 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) Nederlands recht op de verzoeken tot echtscheiding toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat de daarop steunende niet weersproken verzoeken tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar zijn.
De kinderen: hoofdverblijfplaats en zorgregeling
Rechtsmacht en toepasselijk recht
De gewone verblijfplaats van de kinderen is gelegen in Frankrijk.
Aan de hand van de Verordening Brussel II-bis dient te worden bepaald of de Nederlandse rechter bevoegd is van het verzoeken met betrekking tot de kinderen kennis te nemen. Daartoe zijn de artikelen 8 en verder van deze verordening van belang.
Nu de kinderen hun gewone verblijfplaats in Frankrijk hebben, kan de Nederlandse rechter geen rechtsmacht baseren op artikel 8 van de verordening.
Nu beide echtgenoten de bevoegdheid van de Nederlandse rechter uitdrukkelijk en ondubbelzinnig hebben aanvaard, is de rechtbank evenwel van oordeel dat in onderhavige zaak is voldaan aan de eisen die worden gesteld aan prorogatie van rechtsmacht zoals bepaald in artikel 12 lid 1 van de verordening.
Derhalve komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe en is hij bevoegd om naar Nederlands recht te beslissen op de verzoeken ter zake de hoofdverblijfplaats van de kinderen en de zorgregeling.
Inhoudelijke beoordeling
Het verzoek van de vrouw om de hoofdverblijfplaats van de kinderen bij haar te bepalen kan als niet weersproken en op de wet gegrond worden toegewezen.
Partijen twisten over de invulling van de zorgregeling.
De rechtbank heeft in het kader van voorlopige voorzieningen een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen eenmaal per veertien dagen van donderdag uit school tot zondag bij de man verblijven. Feitelijk verblijven de zoons van partijen ([de minderjarige 1] en [de minderjarige 3]) thans eenmaal per veertien dagen van vrijdag uit school tot zondag 21.00 uur bij de man. De dochter van partijen ([de minderjarige 2]) heeft sinds de zomer van 2014 geen contact meer met de man.
De man wenst primair een co-ouderschapregeling waarbij de zorg voor de kinderen gelijkelijk wordt gedeeld in die zin dat de kinderen de ene week bij hem verblijven en de andere week bij de vrouw. De vrouw wenst daarentegen – zoals zij ter terechtzitting heeft verklaard – voortzetting van de huidige regeling waarbij de kinderen een weekend per twee weken van vrijdag tot zondag bij de man verblijven. De vrouw is van mening dat een basis voor co-ouderschap ontbreekt.
De rechtbank stelt voorop dat goed contact met beide ouders in het algemeen wezenlijk is voor een gezonde ontwikkeling van kinderen. Een op co-ouderschap gelijkende regeling acht de rechtbank op dit moment echter (nog) niet in belang van de kinderen. Voor het welslagen van een dergelijke regeling is het in het belang van de kinderen noodzakelijk dat beide ouders hier achter staan, en dat de ouders in staat zijn om behoorlijk overleg met elkaar te voeren. Ter terechtzitting is evenwel gebleken dat de vrouw op dit moment niet achter co-ouderschap staat en dat de onderlinge verstandhouding en de communicatie tussen partijen thans niet zodanig zijn dat de rechtbank co-ouderschap haalbaar acht. Daarbij komt dat [de minderjarige 1] en [de minderjarige 3] tijdens de kindgesprekken te kennen hebben gegeven dat zij liever geen uitbreiding van de huidige regeling wensen terwijl [de minderjarige 2] thans helemaal geen contact met de man wenst. Gelet hierop zal de rechtbank het primaire verzoek van de man tot vaststelling van een co-ouderschapregeling afwijzen.
De rechtbank acht het thans het meest in het belang van de kinderen om de huidige zorgregeling te continueren. Hoewel de rechtbank oog heeft voor de wens van de man om meer tijd met zijn kinderen door te brengen, is zij van oordeel dat voortzetting van de huidige zorgregeling – gezien de huidige precaire situatie waarbij de kinderen aangeven dat zij in meer of mindere mate moeite hebben met het verblijf bij de man – het meest haalbaar moet worden geacht. De rechtbank zal voor alle drie de kinderen, en dus ook voor [de minderjarige 2], een zorgregeling vaststellen waarbij zij een weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondag 21.00 uur bij de man zullen zijn. De rechtbank merkt hierbij op dat voor wat betreft [de minderjarige 2] naar deze regeling dient te worden toegewerkt. Partijen zijn in dit verband ter terechtzitting overeengekomen dat zij in Frankrijk professionele hulp voor [de minderjarige 2] zullen zoeken met als doel het bewerkstelligen van contactherstel tussen de man en [de minderjarige 2].
De rechtbank gaat ervan uit dat partijen in het belang van [de minderjarige 2] alles in het werk zullen stellen om [de minderjarige 2] te helpen bij het ontwikkelen dan wel herstellen van een goede band met haar vader.
Partijen zijn het ter terechtzitting eens geworden over de verdeling van de zorg gedurende de vakanties. Zij zijn overeengekomen dat de kinderen in de oneven jaren gedurende de eerste helft van de vakanties bij de man zullen zijn en dat zij in even jaren gedurende de tweede helft van de vakanties bij de man zullen zijn. Partijen hebben ter terechtzitting geen afspraken gemaakt over de feestdagen. In het licht van de overeenstemming van partijen terzake de vakanties, ziet de rechtbank aanleiding te bepalen dat de kinderen gedurende de helft van de feestdagen bij de man zullen zijn, in onderling overleg te bepalen.
De rechtbank zal aldus beslissen en zij merkt hierbij op dat het partijen vrij staat om in onderling overleg af te wijken van deze regeling dan wel nadere afspraken over de zorgregeling met elkaar te maken.
Het verzoek van de man tot bepaling dat de vrouw zich niet buiten een straal van 20 kilometer van [plaats] of [plaats] kan vestigen zonder uitdrukkelijke toestemming van de man, zal de rechtbank wegens gebrek aan wettelijke grondslag afwijzen. Immers, de man kan in deze procedure geen verzoek doen met betrekking tot de verblijfplaats van de vrouw. Voor zover het verzoek van de man doelt op de woonplaats van de kinderen merkt de rechtbank op dat, nu partijen gezamenlijk het gezag over de kinderen uitoefenen, een wijziging van de verblijfplaats van de kinderen door de ene ouder altijd met toestemming van de andere ouder zal dienen te geschieden. Nu geen concreet voorstel van verhuizing voorligt, zal dit verzoek thans als prematuur – en bij gebrek aan belang – worden afgewezen. De rechtbank overweegt hierbij evenzeer dat het niet aangaat om thans op voorhand iedere toekomstige verhuizing van de kinderen buiten een straal van 20 kilometer te verbieden.
Kinderalimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van kinderalimentatie. Op dit verzoek zal de rechtbank op grond van artikel 4 lid 3 van het Protocol van 23 november 2007 Nederlands recht toepassen, nu de onderhavige zaak in Nederland is aangebracht alwaar de man zijn gewone verblijfplaats heeft.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen strijden over de hoogte van de behoefte van de kinderen.
De vrouw heeft gesteld dat de kosten van levensonderhoud in de[plaats] (Zuid-Frankrijk) veel hoger zijn dan in Nederland. Zij stelt zich daarom primair op het standpunt dat de behoefte van de kinderen niet dient te worden afgeleid uit de tabel eigen aandeel kosten van kinderen behorende bij het Tremarapport. De vrouw heeft in dit verband een behoeftelijst opgesteld waarin de door haar gestelde werkelijke kosten van de drie kinderen van in totaal € 2.256 per maand zijn opgenomen.
De man heeft gemotiveerd betwist dat de kosten van levensonderhoud in Frankrijk hoger zijn dan in Nederland. Hij heeft erop gewezen dat bepaalde kostenposten in de[plaats] – waaronder de huurprijzen – op een hoger prijsniveau zijn gelegen, maar dat andere kostenposten – zoals verzekeringen en energie – weer aanzienlijk goedkoper zijn dan in Nederland. Volgens hem zijn de totale kosten van levensonderhoud in de[plaats] min of meer gelijk aan diezelfde kosten in de Randstad. Voorts heeft de man de juistheid van de door de vrouw opgestelde behoeftelijst betwist. Volgens hem zijn diverse posten door de vrouw opgeklopt en ontbreekt daarnaast een deugdelijke onderbouwing van de diverse posten.
In het licht van de gemotiveerde betwisting door de man is de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat kosten voor kinderen in Frankrijk substantieel hoger zijn dan in Nederland. Daarom ziet zij geen aanleiding om bij de bepaling van de behoefte van de kinderen af te wijken van de uitgangspunten zoals neergelegd in de richtlijn van de Expertgroep Alimentatienormen en de tabel eigen aandeel kosten van kinderen. De rechtbank zal ter berekening van de behoefte van de kinderen allereerst het netto besteedbaar inkomen (NBI) van partijen ten tijde van het huwelijk vaststellen. Nu partijen eind 2013 feitelijk uiteen zijn gegaan zal de rechtbank zich hierbij in beginsel baseren op de financiële gegevens uit 2013.
Het NBI van de man
De rechtbank zal bij de bepaling van het NBI van de man ten tijde van het huwelijk de volgende inkomenscomponenten betrekken:
salaris;
inkomsten uit verhuur van de panden in Frankrijk;
inkomsten uit verhuur van de panden in Nederland.
Ad a: salaris
Tussen partijen staat vast dat de man in 2013 uit zijn dienstbetrekking bij [naam] een fiscaal jaarloon heeft genoten van € 47.369.
Ad b: huurinkomsten panden in Frankrijk
De rechtbank zal voor de bepaling van de behoefte van de kinderen rekening houden met de daadwerkelijk (in ieder geval) in 2013 genoten inkomsten uit verhuur van de woningen te [plaats] en [plaats], althans met de inkomsten die in dat jaar gegenereerd hadden kunnen worden indien in de woning te [plaats] geen waterschade was ontstaan. De rechtbank zal de huuropbrengst van de woning te [plaats] derhalve stellen op (zoals door de man onderbouwd gesteld en door de vrouw niet dan wel ongemotiveerd is betwist) € 18.400 per jaar (te weten 9 x € 1.500 per maand + € 4.900 voor zomerverhuur). Voor de woning te [plaats] neemt de rechtbank, rekening houdend met schoonmaakkosten, een huuropbrengst van (eveneens niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist) € 21.400 per jaar in aanmerking als daadwerkelijk genoten inkomsten. De totale huuropbrengst van de woningen in Frankrijk bedraagt aldus € 39.400 per jaar. Verminderd met een rentelast van (niet dan wel onvoldoende gemotiveerd betwist) afgerond € 56.690 op jaarbasis, komt de rechtbank uit op een negatieve opbrengst van € 17.290 in 2013.
Ad c: huurinkomsten panden in Nederland
De rechtbank berekent de totale huuropbrengst van de panden in Nederland – op basis van het door de man opgestelde schema over het jaar 2013 waarin de huurinkomsten en de daarmee samenhangende kosten zijn weergegeven, onderbouwd met bankafschriften – op
€ 25.100 netto per jaar.
De rechtbank gaat in dit verband voorbij aan de stelling van de vrouw dat geen rekening dient te worden gehouden met de door de man opgevoerde energiekosten omdat hij deze kosten had kunnen doorbelasten aan zijn huurders. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw niet heeft betwist dat de man de energiekosten daadwerkelijk heeft betaald en dat niet is gebleken dat de man deze kosten (al dan niet separaat) heeft doorbelast aan zijn huurders. De rechtbank ziet evenmin aanleiding om de vrouw te volgen in haar stelling dat de man de niet in het schema vermelde huurtermijnen contant van zijn huurders zou hebben ontvangen. De rechtbank overweegt hiertoe dat de vrouw haar stelling na uitdrukkelijke betwisting hiervan door de man niet nader heeft onderbouwd. Bovendien acht de rechtbank de toelichting van de man dat de niet in het schema vermelde huurtermijnen nog open staan en niet door de huurders zijn voldaan, aannemelijk, te meer nu het voor de hand zou hebben gelegen dat als hij die huurtermijnen zou hebben ontvangen hij deze op dezelfde bankrekening zou hebben ontvangen als de overige huurtermijnen en niet contant.
De totale huurinkomsten van de panden in Nederland en Frankrijk bedragen in 2013 aldus
€ 7.810 netto per jaar. Wat betreft de belastingheffing in box III geldt in Nederland een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot de (fictieve) inkomsten uit de Franse onroerende zaken zodat de man per saldo in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd is in box III, hetgeen ook blijkt uit zijn aangifte IB 2013. Aangezien de feitelijke netto huurinkomsten in Frankrijk negatief zijn en de man voorts in zijn schema van ontvangen huren en kosten in Frankrijk al wel een post aan Franse belastingheffing ter zake van de onroerende zaken heeft opgenomen (‘Taxe Foncieres’) gaat de rechtbank ervan uit dat voornoemd bedrag aan totale huurinkomsten niet verder verminderd wordt met heffing van (inkomsten)belasting.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de voor de man geldende heffingskortingen, becijfert de rechtbank het NBI van de man in 2013 op (afgerond) € 3.320 per maand.
Het NBI van de vrouw
De rechtbank zal bij de bepaling van het NBI van de vrouw in 2013 de volgende (inkomens)componenten betrekken:
inkomsten uit verhuur van het appartement te [plaats];
renteontvangsten;
schenkingen van de ouders van de vrouw;
bijdrage uit het vermogen van de vrouw.
Ad a: huurinkomsten pand [plaats]
Tussen partijen staat vast dat de vrouw in 2013 een bedrag van € 710 netto per maand ontving aan inkomsten uit verhuur van haar appartement in [plaats]. De rechtbank zal deze huurinkomsten als werkelijke inkomsten box III in de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw betrekken. Verder zal de rechtbank rekening houden met de waarde van het appartement ad € 145.080 conform de aangifte IB 2013.
Ad b: renteontvangsten
Tussen partijen is niet in geschil dat de vrouw in 2013 een vordering op de man had van € 100.000. De rechtbank zal de renteontvangsten van de vrouw in 2013 ad € 3.000 (€ 250 per maand) als werkelijke inkomsten box III in berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw betrekken.
Ad c: schenkingen van de ouders van de vrouw.
De vrouw heeft onbetwist gesteld dat haar ouders haar een bedrag van € 5.000 op jaarbasis (€ 416 per maand) schonken en dat zij dit bedrag aanwendde voor de kosten van de huishouding. De rechtbank neemt daarom bij de berekening van het NBI van de vrouw een bedrag aan netto inkomsten ad € 5.000 per jaar in aanmerking.
Ad d: bijdrage uit vermogen
Gelet op de niet betwiste stellingen van de vrouw omtrent de afname van haar vermogen gedurende het huwelijk, staat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam vast dat de vrouw in 2013 een bedrag van circa € 1.100 per maand uit haar vermogen aanwendde ter financiering van diverse uitgaven. De rechtbank acht het redelijk om dit bedrag als netto inkomsten in aanmerking nemen bij de berekening van het NBI van de vrouw.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de voor de vrouw geldende algemene heffingskorting, becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw in 2013 op afgerond € 2.400 per maand.
Netto gezinsinkomen en behoefte kinderen
Gelet op het voorgaande bedroeg het netto gezinsinkomen ten tijde van het uiteengaan van partijen € 5.720 per maand. Er bestond (en bestaat) geen aanspraak op een kindgebonden budget. Op basis van deze gegevens en rekening houdende met 0 kinderbijslagpunten, becijfert de rechtbank de behoefte van de kinderen aan de hand van de tabel eigen aandeel kosten van kinderen behorende bij het Tremarapport op afgerond € 1.700 per maand, zijnde € 567 per maand per kind.
De vrouw heeft gesteld dat de basisbehoefte die volgt uit de tabel dient te worden verhoogd omdat zij thans geen kinderbijslag ontvangt.
De rechtbank is van oordeel dat de vrouw na het huwelijk ofwel in Frankrijk ofwel in Nederland aanspraak moet kunnen maken op (een vorm van) kinderbijslag. Daarom ziet de rechtbank geen aanleiding om het tabelbedrag te verhogen.
De behoefte van de kinderen moet door de ouders worden opgebracht naar rato van hun beider draagkracht. De rechtbank zal daarom de huidige draagkracht van beide partijen vaststellen.
De draagkracht van de man
De rechtbank zal de financiële draagkracht van de man conform de aanbevelingen in het Tremarapport vaststellen aan de hand van de formule 70 % x [NBI - (0,3 x NBI + 875)].
De rechtbank zal thans eerst het huidige NBI van de man vaststellen.
Salaris
Blijkens de door de man in het geding gebrachte jaaropgaaf heeft de man in 2014 uit zijn dienstbetrekking bij [naam] een fiscaal jaarloon genoten van € 48.396.
De rechtbank zal dit inkomen in aanmerking nemen bij de vaststelling van het huidige NBI van de man.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat voor de bepaling van de draagkracht van de man, naast het door hem genoten salaris, ook rekening moet worden gehouden met de in de Holding [naam] (waarvan de man alle aandelen houdt) besloten liggende winsten, die in de vorm van dividend zouden kunnen worden uitgekeerd. Zij stelt zich op het standpunt dat de man dividend kan opnemen ten bedrage van de gemiddelde winst over de jaren 2010, 2011 en 2012, te weten € 85.217 per jaar. De vrouw heeft er voorts op gewezen dat de man ook kan besluiten om zijn salaris te verhogen met het genoemde bedrag van € 85.217 bruto per jaar.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat een dividenduitkering of een salarisverhoging thans niet mogelijk is. Hij wijst hierbij onder meer op de door hem overgelegde verklaring van accountant [naam] die concludeert dat het niet verstandig is om een salarisverhoging en/of een dividenduitkering te doen. De winsten in de holding zijn in het verleden nimmer uitgekeerd, maar steeds toegevoegd aan de reserves van de onderneming. Gezien de zeer bescheiden winsten over 2013 en 2014 ten opzichte van de jaren 2010 tot en met 2012 en de te verwachten liquiditeitsmutaties in de toekomst (in verband met de afstorting van een deel van de pensioenaanspraken en in verband met noodzakelijke investeringen) kan het aanspreken van de reserves een gevaar voor de bedrijfscontinuïteit en de daarmee samenhangende werkgelegenheid veroorzaken, aldus de accountant. De man heeft in aanvulling hierop nog naar voren gebracht dat de door hem in de holding aangehouden reserves zeer belangrijk zijn voor de continuïteit van de bedrijfsvoering, temeer omdat de onderneming opereert in een kapitaalintensieve branche met een seizoensgebonden karakter met liquiditeitsbehoeften die gedurende enkele maanden per jaar (in het najaar) hoog oplopen.
De rechtbank stelt voorop dat bij het vaststellen van de draagkracht van een onderhoudsplichtige acht dient te worden geslagen op de inkomsten die hij feitelijk verwerft en op de inkomsten die hij in redelijkheid kan verwerven. Bij de bepaling van de draagkracht van de directeur-grootaandeelhouder (dga) is van belang het inkomen, dat hij geniet als salaris voor zijn werkzaamheden en het dividend dat mogelijk aan hem kan worden uitgekeerd. Bij de beantwoording van de vraag of een dga winst van de BV aan zichzelf kan uitkeren, dient rekening te worden gehouden met de dwingendrechtelijke bepalingen van boek 2 BW (artikel 2:25 juncto artikel 2:9 en 2:216 BW). Van belang is voorts dat de vennootschap aan haar verplichtingen kan blijven voldoen op korte- en middellange termijn. Een onterechte dividenduitkering kan vergaande (fiscale) gevolgen hebben, welke zowel betrekking hebben op de continuïteit van de onderneming als op de privésituatie van de dga. Tevens dient acht te worden geslagen op de gevolgen van het pensioen in eigen beheer. Met de omvang de fiscale pensioenvoorziening kunnen de toegezegde pensioenuitkeringen immers niet worden waargemaakt. Dit kan tot gevolg hebben dat, ondanks het feit dat er een (behoorlijke) algemene reserve is, er geen uitkering in de vorm van dividend dan wel toekenning van een hoger salaris kan plaatsvinden, omdat dat de algemene reserve in bedrijfseconomische zin moet worden aangewend ter dekking van de pensioenverplichting van de dga (en zijn echtgenote).
De rechtbank is met de man van oordeel dat bij de bepaling van zijn draagkracht geen rekening kan worden gehouden met de uitkering van dividend of een hoger salaris. De man heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat er sprake is van teruglopende winsten. Mede gelet op de toelichting van de man ter zitting over de toegenomen kosten in de branche en dan met name ook de personeels- en emballagekosten – de omzet is immers nagenoeg gelijk gebleven – ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van de door de man overgelegde jaarstukken over 2013 en 2014. Derhalve komt de rechtbank tot het oordeel dat er zowel in 2013 als in 2014 marginale winsten zijn behaald waardoor de algemene reserve in deze jaren nauwelijks is toegenomen terwijl niet te verwachten valt dat hierin op korte termijn een positieve verandering zal komen. Nu er wegens de afstorting van het aandeel van de vrouw in de pensioenreserve bovendien reeds een bedrag ten laste van de algemene reserve en de liquide middelen zal worden gebracht en het de rechtbank aannemelijk voorkomt dat er in de toekomst tevens investeringen in de onderneming zullen moeten worden gedaan, acht de rechtbank de door de man in zijn onderneming aangehouden algemene reserve noodzakelijk om aan alle betalingsverplichtingen van de onderneming te kunnen voldoen. Gelet op alle bovengenoemde factoren in onderlinge samenhang bezien is naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam gebleken dat (jaarlijkse) dividenduitkering of een structurele salarisverhoging thans niet mogelijk zijn. De rechtbank zal daarom bij de berekening van de draagkracht van de man geen rekening houden met op te nemen dividend dan wel met een hoger salaris.
Huurinkomsten Nederlandse en Franse panden / Box III
Ter zake de voor de toekomst te ontvangen huurinkomsten van de man hebben partijen ieder in de vorm van een overzicht voor de verschillende (onderdelen) van de huurpanden bedragen genoemd aan in het (recente) verleden daadwerkelijk ontvangen huurinkomsten dan wel voor de toekomst redelijk geachte te ontvangen huurinkomsten. Een en ander is door ieder van partijen deels onderbouwd. Op basis van deze door partijen overgelegde stellingen en stukken is het voor de rechtbank niet mogelijk uit te gaan van exacte bedragen zodat de rechtbank schattenderwijs voor genoemde panden de naar het oordeel van de rechtbank voor de toekomst redelijk te achten huren zal vaststellen. De rechtbank zal hierbij in ieder geval als uitgangspunt nemen dat de hiervoor onder de behoefte genoemde huurinkomsten in beginsel ook thans redelijkerwijs haalbaar moeten zijn, dat er altijd van enige leegstand en/of wanbetaling sprake zal zijn en, voor zover er tijdelijk lagere huurinkomsten zijn geweest (zoals bij het pand in [plaats]), uitgaan van de redelijkerwijs te behalen huurinkomsten.
De rechtbank gaat ervan uit dat de man op korte termijn weer inkomsten kan genereren uit de verhuur van zijn woning te [plaats] en zij stelt deze inkomsten op € 21.400 per jaar evenals in het jaar 2013.
Ten aanzien van de woning te [plaats] heeft de vrouw gesteld dat deze woning – zoals dit ook in het verleden is gebeurd – gedurende 11 maanden per jaar kan worden verhuurd tegen een huurprijs van € 1.500 per maand en gedurende vier weken per jaar (in het hoogseizoen) tegen een huurprijs van € 2.600 per week. Rekening houdend met een bedrag aan schoonmaakkosten van € 400 op jaarbasis, bedragen de huurinkomsten volgens de vrouw derhalve € 26.500 per jaar.
De man heeft weliswaar gesteld dat de opbrengst van de verhuur van de woning in [plaats] (in ieder geval) in 2013 lager was, doch hij heeft niet – althans onvoldoende gemotiveerd – weersproken dat in het verleden (vóór 2013) de woning wel op dergelijke wijze werd verhuurd. Voorts acht de rechtbank de door de vrouw genoemde huurprijzen gelet op het type woning en de locatie niet onredelijk. Gelet hierop acht de rechtbank het redelijk om de te verwachte inkomsten uit verhuur van de woning te [plaats] te stellen op € 26.500 op jaarbasis.
Verminderd met een rentelast van afgerond € 56.690 op jaarbasis, komt de rechtbank uit op een negatieve opbrengst van de Franse panden van € 8.790 per jaar.
De rechtbank stelt de te verwachten inkomsten uit de verhuur van de Nederlandse panden op € 25.100 per jaar, op grond van hetgeen hiervoor is overwogen met betrekking tot het jaar 2013. Naar het oordeel van de rechtbank moet het aannemelijk worden geacht dat de man ook thans dergelijke huurinkomsten moet kunnen verwerven voor genoemde panden en dat hij zijn energiekosten niet kan doorbelasten aan zijn huurders zonder hen als huurder te verliezen.
De totale te verwachten huurinkomsten van de panden in Nederland en Frankrijk bedragen aldus € 16.310 netto per jaar. De rechtbank zal deze huurinkomsten als werkelijke inkomsten box III in de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de man betrekken. Wat betreft de belastingheffing in box III geldt – zoals eerder overwogen – in Nederland een vrijstelling ter voorkoming van dubbele belasting met betrekking tot de (fictieve) inkomsten uit de Franse onroerende zaken zodat de man per saldo in Nederland geen inkomstenbelasting verschuldigd is in box III, hetgeen ook blijkt uit zijn aangifte IB 2013. Aangezien de feitelijke netto huurinkomsten in Frankrijk negatief zijn en de man voorts in zijn schema van ontvangen huren en kosten in Frankrijk al wel een post aan Franse belastingheffing ter zake van de onroerende zaken heeft opgenomen (‘Taxe Foncieres’) gaat de rechtbank ervan uit dat voornoemd bedrag aan totale huurinkomsten niet verder verminderd wordt met heffing van (inkomsten)belasting.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de voor de man geldende heffingskortingen, becijfert de rechtbank het NBI van de man ten behoeve van de draagkracht op (afgerond) € 4.100 per maand.
De draagkracht van de man is volgens de formule afgerond € 1.400 per maand, te weten 70 % x [ € 4.100 - (0,3 x € 4.100 + € 875)].
De draagkracht van de vrouw
De rechtbank zal de financiële draagkracht van de vrouw conform de aanbevelingen in het Tremarapport vaststellen aan de hand van de formule 70 % x [NBI - (0,3 x NBI + 875)]. Voor de lagere inkomens (beneden een NBI van € 1.500 per maand ) zijn vaste bedragen per categorie van toepassing.
De rechtbank zal eerst het huidige NBI van de vrouw vaststellen.
Huurinkomsten pand [plaats]
Vaststaat dat de vrouw thans een bedrag van € 681 netto per maand ontvangt aan inkomsten uit verhuur van haar appartement in [plaats]. De rechtbank zal deze huurinkomsten als werkelijke inkomsten box III in de berekening van het netto besteedbaar inkomen van de vrouw betrekken. Verder zal de rechtbank rekening houden met de waarde van het appartement ad € 145.080 conform de aangifte IB 2013.
Renteontvangsten
De man heeft zijn lening bij de vrouw ad € 100.000 inmiddels afgelost. Derhalve ontvangt de vrouw geen rente-inkomsten meer over genoemd bedrag.
Inkomsten uit vermogen
De rechtbank zal ook geen rekening houden met enige inkomsten uit vermogen nu de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij met bovengenoemd bedrag van € 100.000 een lening bij haar ouders ad € 65.000 heeft afgelost en het nog resterende vermogen dusdanig is dat zij daaruit geen substantiële inkomsten meer kan verwerven.
Inkomsten Bed & Breakfast
De rechtbank zal evenmin rekening houden met de huidige inkomsten van de vrouw uit de exploitatie van de Bed & Breakfast nu de vrouw deze inkomsten niet meer zal genieten zodra zij de echtelijke woning, waarvan de man eigenaar is, dient te verlaten.
Arbeidsinkomsten
Vaststaat dat de vrouw thans geen arbeidsinkomsten genereert. Volgens de man kan echter van de vrouw worden gevergd dat zij zichzelf door te werken een inkomen verwerft.
De rechtbank is van oordeel dat bij het bepalen van de draagkracht van de vrouw voor het leveren van een bijdrage in de kosten van de kinderen, thans niet kan worden uitgegaan van enige verdiencapaciteit aan haar zijde. Hiertoe wordt overwogen dat de vrouw in Frankrijk nimmer een substantieel arbeidsinkomen heeft genoten en dat – mede gelet op haar leeftijd en gebrek aan actuele werkervaring – niet van haar kan worden verwacht dat zij binnen afzienbare termijn een substantieel inkomen verwerft. Dit alles neemt niet weg dat de vrouw zich zal moeten inspannen om in de toekomst een werkkring te vinden of op andere wijze arbeidsinkomsten te verwerven, temeer nu niet gebleken is van omstandigheden die haar belemmeren om te werken.
Gelet op het voorgaande en rekening houdend met de voor de vrouw geldende heffingskortingen, becijfert de rechtbank het NBI van de vrouw ten behoeve van de draagkracht op afgerond € 680 per maand. Nu dit NBI is gelegen beneden bijstandsniveau ontbreekt het de vrouw aan draagkracht om bij te dragen in de kosten van de kinderen en dienen deze kosten – voor zover zijn draagkracht hiertoe strekt – door de man te worden gedragen.
Zorgkorting
Er is een zorgregeling vastgesteld inhoudende dat de kinderen – exclusief vakantiedagen – gemiddeld tweeënhalve dag per twee weken bij de man verblijven. Gelet hierop geldt een zorgkortingspercentage van 25%. Nu de behoefte van de kinderen € 1.700 per maand bedraagt, beloopt de zorgkorting een bedrag van € 425 per maand.
Nu de draagkracht van de ouders (te weten € 1.400 per maand) onvoldoende is om volledig in de behoefte van de kinderen te voorzien, wordt het tekort van € 300 aan beide ouders voor de helft toegerekend. Voor de man betekent dit dat de helft van het tekort in mindering komt op zijn zorgkorting, zodat de door hem te betalen bijdrage als volgt wordt berekend: € 1.400– (€ 425 – € 150)= € 1.125 per maand, ofwel € 375 per maand per kind. De rechtbank zal deze bijdrage vaststellen met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Partneralimentatie
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van partneralimentatie. Op dit verzoek zal de rechtbank op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen, Nederlands recht toepassen.
Inhoudelijke beoordeling
Zoals uit het voorgaande blijkt, dient de man zijn volledige draagkracht in te zetten om in de kosten van de kinderen te voorzien. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de man geen beschikbare draagkracht heeft om de door de vrouw verzochte partneralimentatie te voldoen. In zoverre komt de rechtbank niet meer toe aan de beoordeling van het verzoek van de vrouw tot vaststelling van partneralimentatie en zal dit verzoek dan ook worden afgewezen.
Voortgezet gebruik echtelijke woning
Rechtsmacht
Nu de echtelijke woning van partijen in Frankrijk is gelegen, komt de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toe met betrekking tot het verzoek terzake van het voortgezet gebruik van de echtelijke woning.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden: kosten huishouding
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek van de vrouw ter zake de kosten van de huishouding.
Niet gebleken is dat partijen vóór het huwelijk het op hun huwelijksvermogensregime toepasselijke recht hebben aangewezen. Krachtens artikel 4 lid 2 onder 1 van het Haags Huwelijksvermogensverdrag van 14 maart 1978 (Trb. 1988, 130) wordt het huwelijksvermogensregime beheerst door het Nederlandse recht, als het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten, nu Nederland de in artikel 5 van genoemd verdrag bedoelde verklaring heeft afgelegd en de werking daarvan niet door het tweede lid van dat artikel is uitgesloten.
Inhoudelijke beoordeling
Partijen zijn in de huwelijkse voorwaarden ter zake de kosten van de huishouding het volgende overeengekomen:
Artikel 3: Alle kosten van de huishouding, van de persoonlijke en dagelijkse behoefte der echtgenoten, van de verzorging en opvoeding der kinderen, die uit het huwelijk geboren mochten worden [..], benevens alle gewone lasten en belastingen, voor zover deze niet het karakter hebben van kapitaalheffingen of betrekking hebben op een bepaalde zaak van een der echtgenoten, komen ten laste van beide echtgenoten, naar verhouding van ieders bruto- arbeidsinkomen; voor zover die arbeidsinkomens ontoereikend zijn, komen deze kosten, lasten en belastingen ten laste van ieders vermogen naar evenredigheid daarvan.
Tussen partijen is niet in geschil dat de man tijdens het huwelijk alle vaste lasten voldeed, dat hij tevens de gezinsvakanties, gezinsuitjes en gezinsetentjes betaalde en dat hij daarnaast € 1.000 per maand (later circa € 1.300 per maand) aan de vrouw beschikbaar stelde voor overige huishoudelijke uitgaven. De vrouw heeft gesteld dat dit bedrag volstrekt ontoereikend was om van te kunnen leven en dat zij noodgedwongen haar vermogen heeft moeten aanspreken voor een bedrag van in totaal € 156.476 omdat de man niet bereid was een hogere bijdrage te leveren (uit zijn inkomen dan wel zijn vermogen) terwijl hij hiertoe volgens haar wel gehouden en in staat was. De man heeft betwist dat het aan de vrouw beschikbaar gestelde bedrag onvoldoende was om de gebruikelijke kosten van de huishouding te kunnen voldoen. Volgens hem heeft de vrouw haar vermogen aangesproken ter bekostiging van luxe uitgaven met veelal een privékarakter – waaronder dure schoenen en kleding – die in zijn ogen niet nodig waren, die hij ook niet wenste en die niet aan hem ten goede zijn gekomen.
De rechtbank overweegt als volgt. De huwelijkse voorwaarden regelen de wijze waarop partijen in de kosten van de huishouding delen. Partijen hebben in hun huwelijkse voorwaarden geen periodieke verrekening opgenomen en evenmin een vervalbeding, zodat in beginsel afrekening van de kosten van de huishouding aan het einde van het huwelijk plaats kan vinden. De man heeft evenwel gemotiveerd betwist dat zijn bijdrage in de kosten van de huishouding onvoldoende was om te voorzien in de noodzakelijke kosten van het gezin. Volgens de man was het een vrijwillige keuze van de vrouw om een meer luxe leven te leiden en om hiervoor haar vermogen aan te spreken. Volgens de man kunnen de uitgaven van de vrouw uit haar vermogen dan ook niet worden bestempeld als (mede te zijnen laste komende) kosten van de huishouding. Gelet op het voorgaande lag het naar het oordeel van de rechtbank op de weg van de vrouw om aan te tonen dat zij haar vermogen heeft moeten aanwenden ter voldoening van voor het gezin noodzakelijke kosten van de huishouding. Naar het oordeel van de rechtbank is zij hierin echter niet geslaagd. Hierbij acht de rechtbank tevens van belang dat uit de stellingen van de vrouw impliciet kan worden afgeleid dat het voor haar duidelijk was dat de man niet meer wenste te besteden aan de kosten van de huishouding dan hij reeds besteedde, te weten door betaling van alle vaste lasten, door betaling van de gezinsvakanties, -uitjes en -etentjes en door beschikbaarstelling van een vast bedrag aan huishoudgeld. Dat de vrouw in weerwil hiervan toch meer heeft uitgegeven door haar vermogen aan te spreken terwijl niet is gebleken dat zij hiertoe genoodzaakt was of hiertoe anderszins werd gedwongen, kan derhalve worden gezien als haar eigen keuze, waarvan zij de gevolgen thans niet op de man kan afwentelen.
Nu – gelet op het voorgaande – niet vaststaat dat sprake is van voldoening van noodzakelijke kosten van de huishouding gaat de rechtbank voorbij aan de (eerst ter terechtzitting gedane) stelling van de vrouw dat er sprake is van ongerechtvaardigde verrijking van de man. Immers, nu de vrouw niet heeft aangetoond dat zij kosten heeft voldaan die op grond van de huwelijkse voorwaarden (mede) ten laste van de man hadden moeten komen, kan geen sprake zijn van ongerechtvaardigde verrijking van de man.
Gelet op al het voorgaande, zal het verzoek van de vrouw ter zake de kosten van de huishouding worden afgewezen.
Pensioenen
Rechtsmacht en toepasselijk recht
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het echtscheidingsverzoek, heeft hij tevens rechtsmacht met betrekking tot de pensioenverzoeken.
De vraag of een echtgenoot bij echtscheiding recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten, moet ingevolge artikel 10:51 BW worden beantwoord aan de hand van het recht dat van toepassing is op het huwelijksvermogensregime van de echtgenoten.
Het huwelijksvermogensregime van partijen wordt beheerst door het Nederlandse recht. Derhalve dient naar Nederlands recht te worden bezien of een echtgenoot bij echtscheiding recht heeft op een gedeelte van de door de andere echtgenoot opgebouwde pensioenrechten.
Inhoudelijke beoordeling
Vaststaat dat de man in zijn onderneming pensioen in eigen beheer heeft opgebouwd.
Partijen zijn het erover eens dat de vrouw recht heeft op afstorting bij een externe verzekeraar van het kapitaal dat nodig is ter dekking van dat deel van de pensioenaanspraak dat aan haar als vereveningsgerechtigde echtgenoot dient te worden uitbetaald. Niet gebleken is dat afstorting niet mogelijk zou zijn.
Partijen hebben hieromtrent ter terechtzitting de volgende afspraken gemaakt:
  • De man zal (een kopie van) de pensioenbrieven over 2004 en 2006 ter hand stellen aan de vrouw.
  • Partijen zullen ieder een eigen deskundige inschakelen om de pensioenaanspraak van de vrouw (althans de commerciële waarde hiervan) vast te stellen.
  • Indien partijen het vervolgens niet eens kunnen worden over de pensioenaanspraak van de vrouw dan zullen zij in onderling overleg een onafhankelijke deskundige aanwijzen die de pensioenaanspraak van de vrouw (althans de commerciële waarde hiervan) bindend zal vaststellen.
  • Nadat de pensioenaanspraak van de vrouw vaststaat, zal de man binnen veertien dagen nadien zorgen voor afstorting van het daarmee gemoeide kapitaal onder de door de vrouw aan te wijzen verzekeraar.
De vrouw heeft in het licht van deze afspraken haar verzoeken ter zake de pensioenen ingetrokken, zodat de rechtbank dienaangaande geen beslissing meer behoeft te nemen.
Bovengenoemde afspraken van partijen lenen zich niet voor opname in het dictum van deze beschikking, doch de rechtbank gaat ervan uit dat partijen deze afspraken gestand zullen doen.
Deskundigenonderzoek
Nu de rechtbank thans op alle punten beslist als na te noemen en zich met betrekking tot de beslispunten in deze zaak dan ook voldoende geïnformeerd acht, is er geen aanleiding om een deskundigenonderzoek te gelasten zoals door de vrouw verzocht.
Proceskosten
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, zal de rechtbank de proceskosten compenseren als hierna vermeld.

Beslissing

De rechtbank:
*
spreekt uit de echtscheiding tussen: [de man], en [de vrouw], gehuwd op [datum huwelijk] in de gemeente[plaats huwelijk];
*
bepaalt dat de minderjarigen:
  • [de minderjarige 1], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 2], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats];
  • [de minderjarige 3], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats].
de hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de minderjarigen bij de man zullen zijn:
- een weekend per twee weken van vrijdag uit school tot zondag 21.00 uur;
- in de oneven jaren: gedurende de eerste helft van de vakanties;
- in de even jaren: gedurende de tweede helft van de vakanties;
- gedurende de helft van de feestdagen, in onderling overleg te bepalen;
en verklaart deze zorgregeling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man, met ingang van de dag waarop de beschikking van echtscheiding zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand, voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen aan de vrouw zal betalen een bedrag van € 375 per maand per kind, telkens bij vooruitbetaling te voldoen en vermeerderd met iedere uitkering die hem op grond van geldende wetten of andere regelingen voor die minderjarigen zal of kan worden verleend, en verklaart de bepaling van deze bijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de Nederlandse rechter geen rechtsmacht toekomt ter zake de verzoeken van partijen met betrekking tot het voortgezet gebruik van de echtelijke woning;
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.G. de Boer, A. Zonneveld en A.M.A. Keulen, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 maart 2015.