ECLI:NL:RBDHA:2015:2367

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 januari 2015
Publicatiedatum
6 maart 2015
Zaaknummer
C-09-472703; C-09-460243
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en bezoekregeling voor minderjarige in pleegzorg

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 januari 2015 uitspraak gedaan over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de bezoekregeling voor een minderjarige die in een pleeggezin verblijft. De moeder van de minderjarige, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, heeft verzocht om een contactregeling met haar kind, terwijl de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland en de pleegouders zich zorgen maken over de gevolgen van een mogelijke terugplaatsing. De rechtbank heeft eerder de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd en de Stichting gemachtigd om de minderjarige uit huis te plaatsen. De minderjarige verblijft al tweeënhalf jaar in het pleeggezin en heeft zich daar goed ontwikkeld. De rechtbank heeft de deskundigenrapporten in overweging genomen, waarin wordt gesteld dat de moeder beperkte pedagogische en affectieve mogelijkheden heeft. De rechtbank concludeert dat de belangen van de minderjarige het meest gediend zijn bij voortzetting van haar verblijf bij de pleegouders, en dat de huidige bezoekregeling moet worden aangepast. De rechtbank heeft besloten de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing te verlengen, en een stapsgewijze uitbreiding van de bezoekregeling voor de moeder vast te stellen, waarbij de minderjarige onbegeleid contact zal hebben met haar moeder.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Zaak-/Rekestnummer : C/09/472703 / JE RK 14-2005 (I)
Zaak-/Rekestnummer : C/09/460243 / JE RK 14-389 (II)
Datum beschikking : 30 januari 2015
I.
Bezoekregeling
II. Verlenging ondertoezichtstelling en verlenging machtiging tot uithuisplaatsing

Beschikking op het op 20 december 2013 ingekomen verzoekschrift (I) van:

[A],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. M.F.C. Strok
met betrekking tot de minderjarige:
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] 2009 te [geboorteplaats],
waarin als belanghebbende wordt aangemerkt:
de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland
(verder: de Stichting)
en het op 13 februari 2014 ingekomen verzoekschrift (II) van:
de Stichting Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland, zijnde de rechtsvoorganger van de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland
met betrekking tot voornoemde minderjarige:
kind van:
de moeder voornoemd,
die het ouderlijk gezag alleen uitoefent,
waarin als belanghebbenden worden aangemerkt:

de pleegouders van de minderjarige (hierna: de pleegouders),

wonende op een geheim adres.
De minderjarige verblijft feitelijk in een voorziening voor pleegzorg, te weten in een pleeggezin.

Procedure

Bij beschikking van de kinderrechter in deze rechtbank d.d. 8 april 2014 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 12 april 2014 tot 12 oktober 2014 en is de rechtsvoorganger van de Stichting gemachtigd om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling; voorts is bij deze beschikking een voorlopige bezoekregeling vastgesteld op 1,5 uur per drie weken. Voor het overige zijn de verzoeken aangehouden en verwezen naar de meervoudige kamer in deze rechtbank,
Bij beschikkingen van deze rechtbank d.d. 26 september 2014 en 29 december 2014 is de ondertoezichtstelling van de minderjarige verlengd van 12 oktober 2014 tot 12 januari 2015, respectievelijk van 12 januari 2015 tot 12 februari 2015 en is de rechtsvoorganger van de Stichting gemachtigd om de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen voor de duur van de ondertoezichtstelling; voorts is bij deze beschikkingen een voorlopige bezoekregeling vastgesteld op 1,5 uur per drie weken. Voor het overige zijn de verzoeken aangehouden.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
- voornoemde beschikkingen, inclusief de daarin genoemde stukken;
- het forensisch psychologisch onderzoek, d.d. 13 december 2014, ondertekend door [X], gz-psycholoog en orthopedagoog;
- de brief van Horizon pleegzorg d.d. 19 december 2014, gericht aan Bureau Jeugdzorg Zuid-Holland;
- een brief van de pleegouders d.d. december 2014, met als bijlagen eerdere schrijvens van hen;
- een brief van de Stichting d.d. 22 januari 2015.
Op 30 januari 2015 zijn de zaken opnieuw ter terechtzitting met gesloten deuren van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
- mevrouw [Y] en mevrouw [Z], namens de Stichting;
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat mr. M.F.C. Strok.
Na de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting d.d. 30 januari 2015 is direct uitspraak gedaan.

Verzoek en verweer

Verzoekschrift I
Het verzoek strekt er toe een contactregeling vast te stellen tussen de moeder en de minderjarige voor de duur van de uithuisplaatsing van de minderjarige, in die zin dat de minderjarige bij de moeder zal zijn ieder weekend van vrijdag 17.00 uur tot zondag 18.00 uur alsmede gedurende de schoolvakanties, dan wel een contactregeling zoals de rechtbank juist acht, kosten rechtens.
Uit het rapport van de deskundige volgt duidelijk dat de bezoekregeling moet worden aangepast. De moeder wenst – indien niet onmiddellijk tot terugplaatsing wordt overgegaan – ieder weekend en de vakanties omgang met de minderjarige te hebben.
De Stichting begrijpt dat de huidige bezoekregeling moet worden uitgebreid maar hoe en op welke wijze hangt af van de beslissing die de rechtbank ten aanzien van de machtiging tot uithuisplaatsing neemt. Wel acht de Stichting van belang dat uitbereiding gefaseerd plaatsvindt.
Verzoekschrift II
Het verzoek strekt tot verlenging van de ondertoezichtstelling voor de periode van één jaar, alsmede tot verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige voor de duur van de ondertoezichtstelling.
De Stichting heeft daaraan ten grondslag gelegd dat zij het perspectief van de minderjarige bij het pleeggezin ziet. De deskundige geeft aan dat moeders pedagogische en affectieve mogelijkheden zeer beperkt gebleken zijn, en dat sprake is van ”geremdheid in relaties”. In een eerder onderzoek door de afdeling Interne Diagnostiek BJZ Haaglanden/Zuid-Holland wordt ernstig getwijfeld aan de mate waarin de minderjarige heeft geleerd zich toe te vertrouwen aan haar moeder. De moeder zou onvoldoende oog hebben voor de behoefte van de minderjarige. Het probleembesef en inzicht van de moeder in de situatie waarin de minderjarige zich bevindt is beperkt.
De moeder heeft verweer gevoerd en voert aan dat uit het rapport van de deskundige volgt dat de bevindingen van de Stichting onjuist zijn. Uit het rapport volgt dat de moeder in staat is om voor de minderjarige te zorgen en dat er geen belangwekkende contra-indicaties zijn tegen terugplaatsing van de minderjarige bij de moeder. De deskundige stelt vast dat er sprake is van zwakbegaafdheid bij de moeder en heeft de diagnose op As II(persoonlijkheidsstoornis) uitgesteld. De deskundige stelt voorts vast dat de stichting zich niet meer dient te bemoeien met de uitvoering van de ondertoezichtstelling maar dat dit dient te gebeuren door een speltherapeut of het Centrum voor Jeugd & Gezin.

Beoordeling

De pleegouders zijn in de gelegenheid gesteld ter terechtzitting te verschijnen en hun standpunt aan de rechtbank kenbaar te maken , van welke gelegenheid zij geen gebruik hebben gemaakt.
Ten aanzien van de verlenging van de ondertoezichtstelling en de verlenging van de machtiging tot uithuisplaatsing:
Het Forensisch Psychologisch Onderzoek van 13 december 2014 betreffende de moeder en de minderjarige, verricht door drs. [X] (hierna: “het deskundigenrapport”) vermeldt onder meer het volgende:
Uit het onderzoek van de moeder komt naar voren dat er op dit moment geen sprake is van een psychiatrische stoornis. Hoewel GGZ Leiden wel signalen ziet die doen vermoeden dat er een defect bestaat op basis van eerdere psychotische problematiek op basis van schizofrenie, is uit het onderzoek niets gebleken dat hier op dit moment aanwijzingen voor geeft. Qua persoonlijkheid is haar huidige situatie van dien aard dat dit het beeld te zeer kleurt om een persoonlijkheidsstoornis vast te stellen. Op grond van het persoonlijkheidsonderzoek kan gesteld worden dat moeder in normale omstandigheden als een stabiele vrouw naar voren komt maar wel gevoelig is voor stress en daardoor kwetsbaar is. De bevindingen uit het onderzoek leiden tot de conclusie dat moeder op grond van haar persoonlijk functioneren en het ontbreken van pathologie in staat geacht wordt de opvoeding en verzorging uit te voeren. Moeder beschikt weliswaar over beperkte intellectuele vermogens maar heeft geenszins de indruk gewekt inzicht in en overzicht over de situatie te missen. Natuurlijk moet in ogenschouw genomen worden dat zij onder stresserende omstandigheden minder functioneert.
Het onderzoek heeft zijn beperkingen als het gaat om verregaande uitspraken over de pedagogische en affectieve vaardigheden die binnen de vermogens van moeder liggen. Tijdens de onderzoeksomstandigheden heeft zij laten zien dat zij in contact treedt met de minderjarige. Zij toont belangstelling voor de minderjarige en is in staat activiteiten te leiden en sturing te geven aan een aantal afwisselende activiteiten.
In hoeverre is terugplaatsing (op korte of lange termijn) in het belang van de minderjarige?
De minderjarige is op tweeëneenhalf-jarige leeftijd uit huis geplaatst en verblijft inmiddels ook tweeëneenhalf-jaar in het pleeggezin. Gelet op het feit dat de minderjarige een zich normaal ontwikkelend meisje is, heeft zij haar plek in het pleeggezin gevondenen en ontwikkelt zich leeftijdsadequaat. De minderjarige heeft een loyaliteit ten opzichte van de pleegouders ontwikkeld. Wanneer zij teruggeplaatst wordt, zal zij dit alles verliezen en dient zij zich opnieuw een plek eigen te maken, wat overigens niet onmogelijk is. Aan de andere kant bestaat de loyaliteit ook ten aanzien van haar moeder.
Aan de ene kant is het wenselijk dat wat goed verloopt, voorgezet wordt. De andere kant is dat de band met haar moeder op dit moment een zeer beperkte en kunstmatige blijft en dat de minderjarige op termijn wellicht vragen zal gaan stellen. De uithuisplaatsing is gerealiseerd vanuit de overtuiging dat de minderjarige gevaar liep in haar ontwikkeling en veiligheid. Maar inmiddels is komen vast te staan dat deze redenen niet zo nadrukkelijk aanwezig zijn, in ieder geval niet waar het de pathologie van moeder betreft.
De wens vanuit de moeder is overduidelijk en lijkt ook gerechtvaardigd, maar brengt een ernstig dilemma met zich mee, namelijk dat de situatie voor de minderjarige behoorlijk zal veranderen. Op korte termijn lijkt bestendiging wenselijk maar niet te overzien valt hoe dit op termijn door de minderjarige opgevat zal worden. Het kan twee kanten opgaan.
Terugplaatsing is in het belang van de minderjarige waar het de hereniging met moeder betreft. Voor onderzoeker is het geen uitgemaakte zaak wat uiteindelijk in het belang van de minderjarige is. Voor welke oplossing gekozen wordt hangt af van de inzet van alle partijen en van commitment aan de gemaakte afspraken.
Wanneer de keuze wordt gemaakt voor terugplaatsing, wordt ten stelligste geadviseerd dit te begeleiden. De hulpverlening dient erop gericht te zijn de beide banden die met de minderjarige zijn ontstaan (band met de moeder en met de pleegouders) te behouden, in de zin dat beide verbanden zich voor elkaar openstellen waardoor de minderjarige geen afscheid behoeft te nemen van de pleegouders. Deze periode is uiterst waardevol geweest en mag een plek krijgen in haar leven.
Indien een terugplaatsing niet in het belang is van de minderjarige zal verder onderzocht moeten worden op welke wijze het contact tussen moeder en kind eruit moet komen te zien. De gedachten gaan uit naar contact dat stapsgewijs uitgebreid zal moeten worden naar weekenden, (gedeelten van) vakanties en intensiever contact tussen moeder en pleegouders, waarbij het te wensen zou zijn dat zich toch gezamenlijk verantwoordelijk voelen voor een optimale ontwikkeling. Moeder zal dan ook op bezoek moeten kunnen komen bij pleegouders en anders om.
De rechtbank neemt de hiervoor vermelde conclusies en de gronden waarop deze rusten over en maakt die tot de hare.
Ter zitting is het de rechtbank gebleken dat – hoe begrijpelijk ook – de moeder nog steeds een enorme boosheid heeft en wrok koestert zowel ten aanzien van de Stichting als de pleegouders met betrekking tot de beslissing destijds om de minderjarige uit huis te plaatsen. Echter, het is een gegeven dat de minderjarige inmiddels tweeëneenhalf jaar bij de pleegouders woont en zij zich aan hen heeft gehecht. De deskundige acht het in het belang van de minderjarige dat zij die band mag behouden. Ter zitting heeft de moeder duidelijk laten blijken zich niet te willen inzetten voor het behoud van de band tussen de minderjarige en de pleegouders. Dit maakt dat de rechtbank onvoldoende vertrouwen heeft in de mogelijkheden van de moeder om in het belang van de minderjarige te handelen. In die situatie is het belang van de minderjarige meer gediend bij voortzetting van haar verblijf bij de pleegouders, die – zo blijkt uit de rapporten – openstaan voor contact met de moeder bij de bezoeken.
De constatering van de rechtbank dat de moeder niet in staat is mee te werken aan de erkenning en bevestiging van een band tussen de minderjarige en haar pleegouders vindt overigens bevestiging in de rapportage psychologisch onderzoek ten aanzien van de minderjarige opgesteld door drs. [X] van 31 januari 2014. Naar aanleiding van de observaties van bezoeken tussen de moeder en de minderjarige in de periode van juli 2012 tot en met 17 januari 2014 wordt geconcludeerd dat in de interactie tussen de moeder en de minderjarige weinig te zien is van een relatie of een vertrouwensband tussen de moeder en de minderjarige en is de indruk ontstaan dat dit eerder een gevolg is van de wijze waarop de moeder voorafgaand aan de uithuisplaatsing voor de minderjarige heeft gezorgd, dan dat het een direct gevolg is van de scheiding als gevolg van de uithuisplaatsing. Voorts wordt vermeld dat moeder niet wil danwel in staat is de basale behoefte van de minderjarige aan haar veilige basis bij pleegouders op dat moment te erkennen.
De rechtbank weegt in de beslissing voorts mee dat in de periode na het verblijf in het moeder/kindhuis tot aan de uithuisplaatsing in april 2012 de zorg voor de minderjarige regelmatig voor langere periode door anderen dan de moeder heeft plaatsgevonden. Uit het rapport van de Raad voor de Kinderbescherming van 13 juni 2012 blijkt dat de grootmoeder moederszijde veelvuldig de zorg had voor de minderjarige en haar regelmatig voor langere tijd (steeds 4 tot 6 weken) meenam naar Frankrijk. De minderjarige heeft begin 2012 acht weken bij de vader verbleven, waarna zij weer bij haar grootmoeder is gaan wonen. Eerst sinds eind maart 2012 woonde de minderjarige weer bij de moeder. In deze periode hebben de Raad voor de kinderbescherming en Jeugdzorg geconstateerd dat er bij de minderjarige sprake was van verwaarlozing, bestaande uit een onderontwikkeld spraakvermogen, geen speelgoed voor haar in de woning van de moeder en een bij tijd en wijle vervuilde woning. Dit betekent dat de periode dat pleegouders als constante verzorgers en opvoeders voor de minderjarige optreden langer en bestendiger is dan de zorg die de moeder vóór de uithuisplaatsing zelf voor de minderjarige op zich heeft genomen.
Het bovenstaande in onderling verband en samenhang genomen maakt dat het belang van de minderjarige het meest is gediend bij bestendiging van een verblijf bij de pleegouders. Haar toekomstperspectief ligt dan ook niet langer bij de moeder maar bij de pleegouders.
Dit alles brengt met zich dat de gronden voor een ondertoezichtstelling en een machtiging tot uithuisplaatsing nog aanwezig zijn en dat de rechtbank ook de verzoeken tot verlenging zal toewijzen.
Ten aanzien van het verzoek tot wijziging van de bezoekregeling
Gelet op hetgeen in het deskundigenrapport is opgemerkt ten aanzien van de huidige bezoekregeling dat een stapsgewijze uitbereiding van die regeling op zijn plaats is. Die uitbereiding dient niet alleen in uren (op na te melden wijze) te zijn maar ook dient die voortaan onbegeleid plaats te vinden. De minderjarige dient door de pleegouders één keer per drie weken naar het kantoor van de Stichting te worden gebracht waar de bezoeken tot nu toe hebben plaatsgevonden en dient aldaar, na vier uur, door de moeder te worden teruggebracht. Indien deze bezoeken goed verlopen, dient verdere uitbereiding plaats te vinden naar bezoeken bij de pleegouders thuis één keer per drie weken, voor vier uur, waarbij de moeder de minderjarige bij de pleegouders ophaalt en weer terugbrengt, en uiteindelijk naar één weekenddag in de drie weken van 9.30 tot 16.30 bij de moeder thuis, waarbij de pleegouders de minderjarige brengen en weer ophalen. Nu het de rechtbank onduidelijk is in hoeverre de moeder met de pleegouders kan en wil samenwerken, laat de rechtbank de voorgestelde opbouw van de bezoekregeling over aan de Stichting.
Derhalve zal als volgt worden beslist.

Beslissing

De rechtbank:
verlengt de ondertoezichtstelling van de minderjarige van 12 februari 2015 tot 12 april 2015
met behoud van de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland;
en
verlengt de aan de Stichting Jeugdbescherming west Zuid-Holland verleende machtiging
de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen in een pleeggezin van 12 februari 2015 tot 12 april 2015, zijnde de duur van de ondertoezichtstelling;
en
bepaalt dat de moeder onbegeleid contact zal hebben met de minderjarige gedurende vier uur per drie weken, waarbij de minderjarige door de pleegouders moet worden gebracht naar het kantoor van de Stichting waar de bezoeken altijd plaatsvinden en door de moeder daar weer dient te worden teruggebracht;
verklaart deze beslissing tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, mr. J. Visser, kinderrechters en mr. A.E.J. Satink, kinderrechter-plaatsvervanger en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 januari 2015 in tegenwoordigheid van mr. T.B. van Amen als griffier.
Voor zover in deze beschikking eindbeslissingen staan, kan hoger beroep worden ingesteld binnen
drie maandenna de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift bij de griffie van het Gerechtshof Den Haag.