In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 17 februari 2015 uitspraak gedaan over het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling van een minderjarige, geboren in 1997, en de machtiging tot plaatsing in een gesloten accommodatie. Het verzoekschrift was ingediend door Stichting Jeugdbescherming West Zuid-Holland, die de minderjarige onder toezicht had gesteld. De minderjarige verblijft feitelijk in een gesloten accommodatie en de gecertificeerde instelling stelde dat deze plaatsing noodzakelijk was voor de veiligheid van de minderjarige en de maatschappij, om te voorkomen dat hij naar een oorlogsgebied zou uitreizen.
Tijdens de zitting op 17 februari 2015 zijn de moeder van de minderjarige, de minderjarige zelf, en een vertegenwoordiger van de gecertificeerde instelling verschenen. De minderjarige heeft aangegeven niet van plan te zijn om naar Syrië af te reizen en heeft verzet aangetekend tegen de gesloten plaatsing. De moeder heeft ook verzet aangetekend tegen de gesloten plaatsing en is bereid om de minderjarige weer thuis op te nemen.
De rechtbank heeft de situatie van de minderjarige beoordeeld en geconcludeerd dat er geen noodzaak meer is voor de gesloten plaatsing, aangezien er geen behandeling meer geboden kan worden en de minderjarige niet openstaat voor hulp. De rechtbank heeft vastgesteld dat de zorgen over de ontwikkeling van de minderjarige nog steeds aanwezig zijn, maar dat de gesloten plaatsing niet meer noodzakelijk is om te voorkomen dat hij zich aan de zorg onttrekt. Daarom zijn zowel het verzoek tot verlenging van de ondertoezichtstelling als het verzoek tot gesloten plaatsing afgewezen. De rechtbank heeft besloten dat de lopende maatregelen per 25 februari 2015 eindigen.
De beschikking is gegeven door mr. H.M. Boone, kinderrechter, en de uitspraak is gedaan in aanwezigheid van mr. T.B. van Amen als griffier. Tegen deze beschikking kan binnen drie maanden hoger beroep worden ingesteld bij het Gerechtshof Den Haag.