ECLI:NL:RBDHA:2015:2297

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 januari 2015
Publicatiedatum
5 maart 2015
Zaaknummer
AWB 14/25888, AWB 14/25889 en AWB 14/25890
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke zaak met betrekking tot verblijfsvergunning voor langdurig verblijvende kinderen

In deze zaak hebben verzoekers, bestaande uit een gezin van vijf personen, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op humanitaire gronden, onder de definitieve regeling voor langdurig verblijvende kinderen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft deze aanvraag afgewezen, waarna verzoekers bezwaar hebben gemaakt en de voorzieningenrechter hebben verzocht om een voorlopige voorziening te treffen om uitzetting te voorkomen totdat op het bezwaar is beslist. De voorzieningenrechter heeft op 15 januari 2015 de zitting gehouden, waarbij verzoekers zijn bijgestaan door hun gemachtigde, mr. W. de Kleine, en de staatssecretaris door mr. B.J. Pattiata.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat verzoekers niet voldoen aan de voorwaarden voor de verblijfsvergunning, omdat zij niet hebben meegewerkt aan hun terugkeer. De voorzieningenrechter heeft de terugkeerinformatie van de Dienst Terugkeer en Vertrek (DT&V) als zorgvuldig en inzichtelijk beoordeeld. Verzoekers hebben verklaard niet te willen terugkeren naar hun land van herkomst en hebben niet de nodige stappen ondernomen om hun vertrek te faciliteren. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is en heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak is gedaan op 29 januari 2015.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 3
zaaknummers: AWB 14/25888, AWB 14/25889 en AWB 14/25890,
V-nummers: [v-nummers]
uitspraak van de voorzieningenrechter van 29 januari 2015 op het verzoek om voorlopige voorziening in de zaak tussen
[verzoeker 1],
[verzoeker 2],
[verzoekster],
[verzoeker 3],
[verzoeker 4],
[verzoeker 5],
tezamen verzoekers,
gemachtigde: mr. W. de Kleine,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder begrepen zijn rechtsvoorganger(s), verweerder,
gemachtigde: mr. B.J. Pattiata.

Procesverloop

Op 9 juli 2014 hebben verzoekers een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) onder de beperking niet-tijdelijk humanitaire gronden op grond van de ‘definitieve regeling langdurig verblijvende kinderen’ (Regeling).
Bij twee separate besluiten van 13 november 2014 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Tegen deze besluiten hebben verzoekers bezwaar gemaakt.
Verzoekers hebben de voorzieningenrechter verzocht een voorziening te treffen die ertoe strekt uitzetting achterwege te laten totdat op het bezwaar is beslist.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 januari 2015. Verzoeker 1 en verzoekster zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens is verschenen [tolk].

Overwegingen

1.1.
Verzoeker 1 is geboren op [geboortedatum] en is in het kader van de Regeling aangemerkt als hoofdpersoon. Verzoeker heeft met zijn ouders, verzoeker 2 en verzoekster, en zijn minderjarige gezinsleden, verzoekers 3, 4 en 5, een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning op grond van de Regeling. Allen bezitten de [nationaliteit]nationaliteit.
1.2.
Verzoekers hebben op 9 juni 2008 een asielaanvraag ingediend, welke is afgewezen bij besluit van 24 februari 2009 voor verzoeker 2 en bij besluit van 25 februari 2009 voor verzoekster en verzoekers 1, 3 en 4. Het beroep, gericht tegen deze afwijzende besluiten, is bij uitspraak van 9 september 2010 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, gegrond verklaard. Bij besluiten van 20 februari 2012 zijn de asielaanvragen opnieuw afgewezen. Bij uitspraak van 1 november 2012 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, is het beroep gericht tegen de afwijzing ongegrond verklaard, bevestigd bij uitspraak van 6 maart 2013 van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling).
1.3.
Bij besluiten van 24 juli 2013 heeft verweerder de aanvraag van verzoekers afgewezen voor verblijf op grond van de ‘Overgangsregeling langdurig in Nederland verblijvende kinderen’. Bij besluit van 11 oktober 2013 heeft verweerder deze afwijzing na bezwaar gehandhaafd. Het hiertegen gerichte beroep is bij uitspraak van 20 februari 2014 van deze rechtbank, zittingsplaats Assen, ongegrond verklaard.
2. Verweerder stelt zich op het standpunt dat verzoekers niet voor een verblijfsvergunning onder een beperking verband houdend met de Regeling in aanmerking komen, aangezien zij niet voldoen aan de in de Regeling genoemde voorwaarde van medewerken aan terugkeer. Volgens verweerder bestaat daarom geen aanleiding de gevraagde voorlopige voorziening te treffen.
3. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht kan, voor zover van belang, indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. De voorzieningenrechter toetst in dat kader of het bestreden besluit kennelijk rechtmatig dan wel kennelijk onrechtmatig is. Is van zodanige kennelijke (on)rechtmatigheid geen sprake, dan gaat de voorzieningenrechter over tot een belangenafweging. Voorzover deze toetsing meebrengt dat de rechtmatigheid van het bestreden besluit wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter een voorlopig karakter en is dat oordeel niet bindend voor de beslissing in de hoofdzaak.
4.1.
Op grond van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder l, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is van het vereiste van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) op grond van artikel 17, eerste lid, onder g, van de Vw 2000 vrijgesteld de vreemdeling van wie uitzetting in strijd zou zijn met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden.
Op grond van artikel 3.71, derde lid, van het Vb 2000 kan Onze Minister het eerste lid van dat artikel buiten toepassing laten, voor zover toepassing daarvan naar zijn oordeel zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard.
4.2.
Het beleid met betrekking tot de Regeling is neergelegd in paragraaf B9/6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en luidt:
“De Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) verleent een vergunning aan de vreemdeling:
a. die jonger is dan 19 jaar op het moment van de aanvraag;
b. die zelf, dan wel ten behoeve van wie, ten minste vijf jaar voor het bereiken van de leeftijd van 18 jaar een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd heeft, dan wel is, ingediend bij de IND en na die aanvraag ten minste vijf jaar in Nederland heeft verbleven;
c. die zich gedurende de periode van verblijf in Nederland niet langer dan een aaneengesloten periode van drie maanden heeft onttrokken aan het toezicht van IND, Dienst Terugkeer &Vertrek (DT&V), Centraal Orgaan opvang Asiel (COA) of de Vreemdelingenpolitie (in het kader van de meldplicht), of in het geval van alleenstaande minderjarige vreemdelingen, van voogdijinstelling Nidos; én
d. die, voor zover van toepassing, vooraf schriftelijk heeft aangegeven dat hij zijn lopende procedures onvoorwaardelijk intrekt bij verblijfsverlening op grond van de regeling.”
In het beleid, zoals weergegeven in paragraaf B9/6.2 van de Vc 2000, is, voor zover thans van belang, als contra-indicatie opgenomen: “De IND verleent de vergunning niet als bij de hoofdpersoon of een gezinslid sprake is van de volgende contra-indicaties, zoals die ten tijde van de beoordeling van de aanvraag geconstateerd worden:
(…)
e. de vreemdeling heeft niet meegewerkt aan zijn vertrek.
(…)
Ad e.
De IND neemt aan dat de vreemdeling heeft meegewerkt aan zijn vertrek als hij aannemelijk maakt dat hij zich, met het oog op zijn vertrek, heeft gewend tot:
1. de vertegenwoordiging van de eigen autoriteiten of die van een ander land waartoe toegang kan worden verkregen;
2. de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM) en deze organisatie heeft aangegeven dat zij niet in staat is het vertrek te realiseren om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling; en
3. de DT&V ten behoeve van facilitering bij het verkrijgen van de vereiste (reis)documenten en deze dienst heeft aangegeven dat dit niet is geslaagd om redenen gelegen buiten de invloedssfeer van de vreemdeling.”
5. De voorzieningenrechter neemt spoedeisend belang aan nu verzoeker 1 ter zitting heeft verklaard thans door het ontbreken van rechtmatig verblijf op grond van zijn verblijfsprocedure belemmeringen te ondervinden bij het vervolgen van zijn reeds aangevangen opleiding.
6. Verweerder heeft de afwijzende besluiten gebaseerd op het door de DT&V ingevulde ‘informatieverzoek voor nadere bepaling criterium ‘meewerken aan terugkeer’ in verband met de definitieve regeling’ (hierna: ‘terugkeerinformatie’) van 23 oktober 2014. De DT&V heeft bezwaar geuit tegen het voornemen tot inwilliging van verblijf op grond van de Regeling, omdat verzoekers niet hebben meegewerkt aan terugkeer. Verzoekers zijn van de zestien geplande vertrekgesprekken op veertien gesprekken verschenen en tijdens deze gesprekken hebben verzoekers verklaard niet te willen en kunnen meewerken aan terugkeer. Verzoekers hebben geen contact gehad met het IOM. Verzoekers hebben meegewerkt aan de presentatie op 8 januari 2013 aan de vertegenwoordiging van de [nationaliteit] autoriteiten, waarbij de autoriteiten hebben aangegeven dat wegens het ontbreken van een verklaring van de [nationaliteit] autoriteiten over de echtheid van de aanwezige documenten, hij niet kan overgaan tot vaststelling van de nationaliteit van het gezin. Verzoekers hebben vanaf hun aankomst in Nederland op een COA locatie verbleven.
7. Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich in de bestreden besluiten kunnen baseren op de terugkeerinformatie, nu dit zorgvuldig, inzichtelijk en concludent is. In de terugkeerinformatie van verzoekers is opgenomen wanneer de DT&V met verzoekers vertrekgesprekken heeft gevoerd, wat verzoekers daar hebben verklaard en welke andere vertrekhandelingen zijn ondernomen. Ter zitting heeft verweerder een uitdraai ingebracht van de inhoud van alle tegengeworpen vertrekgesprekken.
7.1.
Verzoekers betoog dat de terugkeerinformatie onjuist is nu het rechtmatig verblijf van verzoekers hierin niet is betrokken faalt.
Zelfs indien de vertrekgesprekken die vallen in de periodes van rechtmatig verblijf van verzoekers op grond van door hen ingediende verblijfsaanvragen niet bij de beoordeling worden betrokken, resteren zeven vertrekgesprekken waarin verzoekers blijk hebben gegeven niet mee te werken aan terugkeer. Verzoekers hebben onbestreden dat zij tweemaal niet zijn verschenen op een gepland vertrekgesprek. Tijdens de vertrekgesprekken op 19 maart 2012, op 6 augustus 2012, op 20 november 2012, op 23 januari 2013, op 6 september 2013, op 10 oktober 2013 en op 15 november 2013 hebben verzoekster en verzoeker 2, individueel dan wel gezamenlijk, verklaard niet te willen en kunnen terugkeren naar het land van herkomst. Eventueel rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, aanhef en onder f dan wel g, van de Vw 2000 kan dan ook niet afdoen aan de inhoud van de terugkeerinformatie. Verzoekers hebben ter zitting verklaard geen contact te hebben gehad met het IOM. Anders dan verzoekers stellen, heeft de DT&V verzoekers op hulp bij terugkeer van het IOM gewezen en zijn in ieder geval folders verstrekt met informatie over het IOM tijdens het vertrekgesprek van 10 oktober 2013.
7.2.
Verzoekers betoog dat de terugkeerinformatie onzorgvuldig is omdat niet verzoeker 1 maar verzoeker 3 als hoofdpersoon is opgenomen op het voorblad van de terugkeerinformatie, volgt de voorzieningenrechter niet. De terugkeerinformatie bevat een weergave van de vertrekgesprekken en –handelingen die hebben plaatsgevonden in het kader van terugkeer van het gehele gezin, waarbij de ouders op gesprek zijn geweest en het contact hebben gehad. Het gehele document spreekt over ‘betrokkenen’ en niet specifiek over verzoeker 1 of 3. Niet is gebleken dat indien niet verzoeker 3 maar verzoeker 1 als hoofdpersoon op het voorblad zou staan, de terugkeerinformatie een andere inhoud kent. De voorzieningenrechter merkt dit dan ook aan als verschrijving, nu verzoeker 1 en 3 dezelfde initialen hebben.
8. Voor zover verzoekers hebben willen betogen dat artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) tot vrijstelling van het mvv-vereiste op grond van de hardheidsclausule moet leiden, gelet op de veiligheidssituatie in Irak, overweegt de voorzieningenrechter dat dit niet is gebleken. Verzoekers zijn afkomstig uit de plaats [plaats], gelegen in [land]. Deze plaats en het omliggende gebied vallen niet onder het besluit- en vertrekmoratorium van 10 oktober 2014 (WBV 2014/31, Stc 29560, 16 oktober 2014).
9. Voor zover verzoekers hebben willen betogen dat de bestreden besluiten in strijd zijn met artikel 8 van het EVRM, faalt dit betoog.
Tussen partijen is niet in geschil dat sprake is van gezins- en familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft zich in de bestreden besluiten gemotiveerd op het standpunt gesteld dat afwijzing van de verblijfsaanvragen geen schending betekent van artikel 8 van het EVRM. Verweerder heeft in de belangenafweging kenbaar de door verzoekers aangedragen belangen betrokken door de sociale banden, de verblijfsduur, de worteling, de leefomgeving en de schoolgang te betrekken. Daarbij is relevant dat de verblijfsvergunning aan het gehele gezin is geweigerd. De banden van verzoekers in Nederland, zijn ontstaan en versterkt tijdens niet rechtmatig verblijf, in ieder geval tijdens verblijf waarvan voor verzoekers duidelijk was dat verblijfsrecht onzeker was. In dit licht bezien heeft verweerder de omstandigheid dat verzoekers hier lange tijd verblijven en zijn ingeburgerd, mede gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 december 2012, zaaknr. 47017/09, Butt (www.echr.coe.int) en de uitspraak van de Afdeling van 22 oktober 2012 (zaaknr. 201111522/1/V1, www.raadvanstate.nl) onvoldoende mogen achten om verzoekers verblijf hier te lande toe te staan.
9. Gelet op het hiervoor overwogene is de voorzieningenrechter voorshands van oordeel dat het bestreden besluit kennelijk rechtmatig is. Aan een belangenafweging wordt dan ook niet toegekomen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding om met toepassing van artikel 78 van de Vw 2000 het bezwaar van verzoekers ongegrond te verklaren.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.J. Adriaansen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. S. Wierink, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2015.
griffier voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.