Uitspraak
(Verkort vonnis)
[verdachte],
De terechtzitting
De tenlasteleggingAan de verdachte is ten laste gelegd dat:
Vrijspraak ten aanzien van feit 2
“ieder die op of in de bodem handelingen verricht als bedoeld in de artikelen 6 tot en met 11 en die weet of redelijkerwijs had kunnen vermoeden dat door die handelingen de bodem kan worden verontreinigd of aangetast, is verplicht alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd, teneinde die verontreiniging of aantasting te voorkomen, dan wel indien die verontreiniging of aantasting zich voordoet, de bodem te saneren of die aantasting en de directe gevolgen daarvan te beperken en zoveel mogelijk ongedaan te maken. Indien de verontreiniging of aantasting het gevolg is van een ongewoon voorval, worden de maatregelen onverwijld genomen.”
nahet toepassen van de grond op de bodem er alles aan te doen om – na de ontdekking van de verontreiniging – de gevolgen van de verontreiniging zoveel mogelijk te beperken.
nade verontreiniging van de bodem al het noodzakelijke is gedaan – is van belang
ofde bodem ook daadwerkelijk is verontreinigd door het handelen van verdachte. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
De bewijsmiddelen
De bewezenverklaring
of omstreeksde periode van 18 januari 2012 tot en met 20 januari 2012
,
, althans een hoeveelheid,grond (kwaliteitsklasse
/ofkwaliteitsklasse 'Wonen') heeft toegepast
en/of
/ofverspreid/uitgevlakt op
een of
(en
)gelegen aan of nabij de [adres 2] en
/of
dat/die terrein
(en
)op te hogen (zijnde
De strafbaarheid van het bewezenverklaarde
De strafbaarheid van de verdachte
Vooropgesteld moet worden dat voor het slagen van een beroep op afwezigheid van alle schuld wegens dwaling ten aanzien van de wederrechtelijkheid van het bewezen verklaarde feit, vereist is dat aannemelijk is dat een verdachte heeft gehandeld in een verontschuldigbare onbewustheid ten aanzien van de ongeoorloofdheid van de hem verweten gedraging (vgl. HR 23 mei 1995, NJ 1995, 631). Van een zodanige onbewustheid kan slechts sprake zijn, indien de verdachte ten tijde van het begaan van het feit in de overtuiging verkeerde, dat zijn gedraging niet ongeoorloofd was. Daarbij kan van belang zijn dat de verdachte is afgegaan op een in redelijkheid vertrouwenwekkend advies over de straffeloosheid van het gedrag.
De strafoplegging
De toepasselijke wetsartikelen.
- 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24a en 51 van het Wetboek van Strafrecht;
- 1a, 2, 6 van de Wet op de economische delicten;
- 12a van de Wet op de Bodembescherming;
- 37 en 42 van het Besluit bodemkwaliteit.