ECLI:NL:RBDHA:2015:2184

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 februari 2015
Publicatiedatum
3 maart 2015
Zaaknummer
AWB 15/1451 en AWB 15/1453
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas en voorlopige voorziening in het bestuursrecht

In deze uitspraak van de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 27 februari 2015, geregistreerd onder de zaaknummers AWB 15/1451 en AWB 15/1453, werd de aanvraag van een Somalische verzoekster tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afgewezen door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De verzoekster had een voorlopige voorziening aangevraagd om haar uitzetting te verbieden totdat op haar beroep was beslist. De voorzieningenrechter oordeelde dat de staatssecretaris in strijd met de integrale geloofwaardigheidstoetsing had gehandeld door onvoldoende inzichtelijk te maken hoe de relevante elementen in onderlinge samenhang waren gewogen. De voorzieningenrechter stelde vast dat de staatssecretaris onvoldoende had aangetoond waarom de ongeloofwaardige elementen het bestreden besluit konden dragen. De rechtbank oordeelde dat de geloofwaardigheidsbeoordeling van de staatssecretaris niet zorgvuldig was en dat het bestreden besluit onvoldoende deugdelijk gemotiveerd was. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg de staatssecretaris op om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd afgewezen, en de staatssecretaris werd veroordeeld in de proceskosten van de verzoekster tot een bedrag van € 1.470,-.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/1453 (voorlopige voorziening)
AWB 15/1451 (bodem)
V-nr: [nummer]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 februari 2015 in de zaak tussen

[nummer],
geboren op [geboortedatum], van Somalische nationaliteit, verzoekster
(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. M.F.M. Saive).

Procesverloop

Bij besluit van 23 januari 2015 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 afgewezen en een inreisverbod tegen haar uitgevaardigd voor de duur van twee jaar. Tegen dit besluit heeft verzoekster bij beroepschrift van 24 januari 2015 beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van dezelfde datum heeft verzoekster verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 februari 2015. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn voornoemde gemachtigde. Ook was ter zitting aanwezig Y.M. Mahamoud, als tolk in de Somalische taal.

Overwegingen

1. Aan de orde is de vraag of er aanleiding bestaat de gevraagde voorziening te treffen. Een dergelijke voorziening kan op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden getroffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Partijen zijn op deze bevoegdheid gewezen.
3. Verzoekster heeft het volgende relaas aan haar aanvraag ten grondslag gelegd. Verzoekster is afkomstig uit [plaats] en studeerde aan de Universiteit van[plaats 1]. Samen met andere studenten is zij een onderzoek gaan doen voor CBD in het vluchtelingen-kamp [plaats 2]. Tijdens de eerste dag van dat onderzoek op 26 november 2014 viel [groep] het kamp aan en is verzoekster gevlucht. Begin december 2014 heeft zij een dreigbrief bij de universiteit ontvangen en op 5 januari 2015 een dreigbrief thuis. Een medestudente die ook een dreigbrief had gekregen is vermoord. Naar aanleiding hiervan is verzoekster gevlucht.
4.1
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de aanvraag van verzoekster afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000. Verweerder heeft de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekster beoordeeld op de wijze omschreven in het recentelijk (bij besluit van 1 januari 2015; Wijzigingsbesluit Vreemdelingencirculaire (WBV) 2014/36) gewijzigde onderdeel C1/3.3 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000.
4.2
Met de invoering van het gewijzigde onderdeel C1/3.3 van de Vc 2000 per 1 januari 2015 is de toets van de positieve overtuigingskracht, zoals verweerder die voorheen hanteerde, komen te vervallen. Met de nieuwe werkwijze beoogt verweerder vooruit te lopen op de implementatie van Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn), in de nationale wet- en regelgeving. Dit roept de vraag op hoe de rechter thans de beoordeling van de geloofwaardigheid van een asielrelaas door verweerder dient te toetsen. De voorzieningenrechter ziet in dit verband aanleiding aan te sluiten bij de wijze van toetsen zoals deze voorheen plaatsvond in zaken waarbij de toets van de positieve overtuigingskracht niet speelde. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State kwam in een dergelijk geval verweerder beoordelingsruimte toe bij het beoordelen van de geloofwaardigheid van het asielrelaas, waardoor de rechter deze beoordeling terughoudend diende te toetsen. De reden hiervoor was gelegen in de omstandigheid dat verweerder zijn beoordeling verricht op basis van uitvoerige gehoren en van vergelijking van het asielrelaas met al datgene, wat hij over de situatie in het land van herkomst weet uit ambtsberichten en andere objectieve bronnen en wat hij eerder heeft onderzocht en overwogen naar aanleiding van de gehoren van andere vreemdelingen in een vergelijkbare situatie. Dit overzicht zou verweerder in staat moeten stellen zijn beoordeling vergelijkenderwijs en aldus geobjectiveerd te verrichten. De voorzieningenrechter ziet in de nieuwe werkwijze van verweerder geen aanleiding om het bovenstaande uitgangspunt thans als achterhaald, dan wel anderszins onjuist te beschouwen. Nu de implementatietermijn van de Procedurerichtlijn pas op 20 juli 2015 verstrijkt, wordt er evenmin reden gezien thans reeds over te gaan tot de wijze van toetsen zoals die wordt voorgeschreven door artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn. De voorzieningenrechter zal dan ook de beoordeling van de geloofwaardigheid van het asielrelaas door verweerder terughoudend toetsen.
5.1
Verweerder heeft onder meer de volgende elementen uit het asielrelaas van verzoekster als relevant aangemerkt:
- dat verzoekster onderzoek moest doen voor CBD met andere studenten van de universiteit;
- dat verzoekster het onderzoek deed in het vluchtelingenkamp [plaats 2];
- dat zij bezig waren met het onderzoek toen [groep] het kamp aanviel;
- dat verzoekster samen met een andere jonge vrouw is gevlucht en tijdens de aanval is meegelift met een man die haar naar huis bracht;
- dat verzoekster bij de universiteit een dreigbrief kreeg die aan haar gericht was en dat zij ook thuis een dreigbrief heeft gekregen;
- dat een meisje die ook een dreigbrief had gekregen vermoord was;
- dat de [groep] een hekel heeft aan meisjes die naar school gaan of werken.
5.2.
Verweerder heeft de identiteit, nationaliteit, reisroute en herkomst van verzoekster gelet op haar verklaringen aannemelijk geacht. Ook heeft verweerder op grond van verzoeksters verklaringen aannemelijk geacht dat zij in[plaats] woonde en aan de[plaats 1] Universiteit heeft gestudeerd. Verweerder heeft echter niet geloofwaardig geacht dat verzoekster als studente actief zou zijn geweest voor een organisatie waarvan de afkorting van de naam CBD is, omdat verzoekster niet weet waar deze afkorting voor staat, zij tegengesteld heeft verklaard over de afkomst van deze organisatie en deze hulporganisatie bij verweerder niet bekend is. Dat verzoekster in [plaats 2] onderzoek heeft gedaan, heeft verweerder evenmin geloofwaardig geacht, onder meer omdat haar verklaringen over het kamp niet overeenkomen met de informatie die bij verweerder over dit kamp bekend is. Dat [groep] het kamp heeft aangevallen en het had gemunt op de studenten heeft verweerder evenmin geloofwaardig geacht, onder meer omdat verzoekster hier niet met zekerheid over heeft kunnen verklaren. Evenmin heeft verweerder geloofwaardig geacht dat verzoekster vervolgens dreigbrieven heeft ontvangen van de zijde van [groep], omdat zij hierover bevreemdingwekkend en tegenstrijdig heeft verklaard. Verweerder heeft daarom de gevraagde vergunning geweigerd.
6.1
De gemachtigde van verzoekster heeft op de dag van de zitting een brief van [naam] Programs Director van het Centre for Peace and Democracy (CPD), van 19 februari 2015 overgelegd. In deze brief staat dat verzoekster samen met twintig andere studenten van de[plaats 1] Universiteit van 26 tot 30 november 2014 voor CPD onderzoek zou gaan doen in het kamp voor ontheemden in [plaats 2]. Ook staat in deze brief dat verzoekster en de andere studenten tijdens de eerste dag van dit onderzoek, te weten, op 26 november 2014 aangevallen zijn door gewapende mannen, waarbij twee van de studenten en een kampbewoner zijn omgekomen en vier studenten en drie kampbewoners gewond zijn geraakt. Tevens heeft de gemachtigde van verzoekster een kopie van de e-mail-correspondentie overgelegd, waaruit blijkt dat[naam]voormelde brief als bijlage bij een e-mail aan[naam 1] heeft verzonden, die deze e-mail heeft doorgezonden naar degene van wie de gemachtigde de e-mail heeft ontvangen,[naam 2]. De gemachtigde van verzoekster heeft verder twee documenten overgelegd om de relatie tussen [naam] en[naam 1] en tussen [naam]en het CPD aan te tonen. Verzoekster voert aan dat zij op grond van deze documenten haar verklaringen over haar werkzaamheden voor het CPD en hetgeen zij tijdens die werkzaamheden heeft meegemaakt aannemelijk heeft gemaakt.
6.2
Verweerder heeft zich, na eerst ter zitting na een korte leespauze globaal kennis te hebben genomen van deze documenten, op het standpunt gesteld dat deze stukken niet afdoen aan het bestreden besluit. Zelfs indien aannemelijk moet worden geacht dat verzoekster is aangevallen terwijl zij in het vluchtelingenkamp [plaats 2] werkzaam was voor het CPD, blijft onvoldoende aannemelijk dat verzoekster ook nadat zij uit deze situatie heeft kunnen vluchten nog in de negatieve aandacht staat en voor haar leven heeft te vrezen.
6.3
De voorzieningenrechter stelt vast dat, anders dan bij de toets van de positieve overtuigingskracht, waarbij al een enkel hiaat, vaagheid, ongerijmde wending of tegenstrijdigheid op het niveau van relevante bijzonderheden tot de conclusie leidde dat van die positieve overtuigingskracht geen sprake was, bij de integrale geloofwaardigheidstoets geen sprake (meer) is van een verzwaarde bewijslast voor de vreemdeling. Volgens zowel het WBV 2014/36 als de werkinstructie (WI) 2014/10 worden bij de integrale geloofwaardigheidsbeoordeling alle relevante omstandigheden van het geval betrokken en in onderlinge samenhang gewogen. De WI vermeldt dat aan het eind van de weging een conclusie getrokken wordt over welke relevante elementen als geloofwaardig worden aangenomen en welke als ongeloofwaardig worden aangemerkt. Daarbij wordt het belang benadrukt dat de relevante elementen niet enkel los van elkaar, maar ook in onderlinge samenhang worden gewogen. Zeker als relevante elementen die eerst ieder op zich zijn besproken, deel uitmaken van een en dezelfde verhaallijn van elkaar opvolgende gebeurtenissen, moeten de overwegingen volgens de WI blijk geven van zo’n beoordeling in onderlinge samenhang. Met name ten aanzien van relevante elementen waarvan niet kan worden gesteld dat ze geloofwaardig of ongeloofwaardig zijn, is het volgens de WI van belang hoe is geoordeeld over alle andere relevante elementen, namelijk of deze al dan niet samenhangend en aannemelijk zijn bevonden. De geloofwaardigheidsbeoordeling moet volgens de WI objectief, gestructureerd en transparant worden uitgevoerd. Dat betekent onder andere dat kenbaar gemotiveerd moet worden, waarbij inzicht gegeven wordt in de weging.
6.4
De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder, door zich zonder nader onderzoek naar de door verzoekster overgelegde documenten op het aanvullende standpunt te stellen dat er voldoende ongeloofwaardige elementen overblijven om het bestreden besluit te dragen, in strijd met die integrale geloofwaardigheidstoetsing handelt. Immers, verweerder heeft op deze wijze onvoldoende inzichtelijk gemaakt hoe de relevante elementen in onderlinge samenhang zijn gewogen. Zo is zonder nader onderzoek onvoldoende inzichtelijk waarom het door verweerder resterende, ongeloofwaardig geachte element dat verzoekster naderhand dreigbrieven heeft ontvangen het bestreden besluit tot afwijzing in zijn geheel kan dragen. In het bestreden besluit zijn immers ook elementen ongeloofwaardig geacht die, gelet op de nadere stukken, nader dienen te worden bezien. Door zich uitdrukkelijk te verzetten tegen toewijzing van de voorlopige voorziening, teneinde nader onderzoek te doen naar deze stukken die verzoekster binnen de korte termijnen van deze versnelde procedure heeft ingebracht, maar zonder meer vast te houden aan het overkoepelende oordeel op basis van de resterende onderdelen, blijkt niet van een integrale geloofwaardigheidsbeoordeling als resultante van een onderlinge weging. Deze handelswijze van verweerder is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende zorgvuldig en het bestreden besluit is in het licht hiervan dan ook onvoldoende deugdelijk gemotiveerd. De overige beroepsgronden behoeven gelet op dit oordeel geen bespreking.
7. De voorzieningenrechter stelt vast dat tegen het opgelegde inreisverbod geen beroepsgronden zijn gericht.
8. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in gegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter beslist dan ook met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep. De voorzieningenrechter verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit wegens schending van de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Dat brengt mee dat de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang afwijst.
9. De voorzieningenrechter veroordeelt verweerder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.470,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het indienen van het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 490,--, met een wegingsfactor 1). Indien aan verzoekster een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener.

Beslissing

De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: AWB 15/1451,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de aanvraag met inachtneming van deze uitspraak;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 15/1453,
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
in beide zaken,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.470,- (zegge: duizendvierhonderdzeventig euro).
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2015.
griffier
voorzieningenrechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: RP
Coll.: WGS
D: B
VK
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.