Overwegingen
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan.
Eiser 1 is geboren op [geboortedag] 1983 en heeft de Armeense nationaliteit. Hij is in augustus 1999 Nederland ingereisd en heeft op 5 augustus 1999 onder de naam [naam] en onder opgave van de Azerbajdzjaanse nationaliteit een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij besluit van 10 oktober 2005 is eiser 1 in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, geldig van 5 augustus 1999 tot 5 augustus 2002 en een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met ingang van 5 augustus 2002.
Op 23 juni 2008 is eiser 1 door de politierechter veroordeeld tot een maatregel van schadevergoeding (subsidiair 4 dagen hechtenis) en 70 uren werkstraf (subsidiair 35 dagen hechtenis) vanwege mishandeling terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en vanwege het niet voldoen aan een ambtelijk bevel.
Bij besluit van 5 november 2010 zijn de aan eiser 1 verleende verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en de verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd met terugwerkende kracht tot de ingangsdatum ingetrokken vanwege het hebben verstrekt van onjuiste gegevens. Bij uitspraak van 9 juni 2001 (AWB 10/40524) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Haarlem, het daartegen door eiser 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 november 2011 (201107459/1/V3) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) het door eiser 1 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Eiseres 1 is geboren op [geboortedag] 1986 en heeft de Armeense nationaliteit. Zij is in maart 2009 Nederland ingereisd en heeft op 6 mei 2009 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvraag is bij besluit van
19 november 2009 afgewezen. Bij uitspraak van 22 december 2010 (AWB 09/47305) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Zutphen, het daartegen door eiseres 1 ingestelde beroep ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 21 maart 2011 (201100936/1/V3) heeft de Afdeling het door eiseres 1 ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard.
Op 10 maart 2011 zijn eiser 1 en eiseres 1 in Nederland gehuwd. Uit dit huwelijk zijn geboren [eiseres 2] (eiseres 2), op [geboortedag] 2010, en [eiser 2] (eiser 2), op [geboortedag] 2012.
Op 13 januari 2012 heeft eiser 1 een aanvraag ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Bij besluit van 23 januari 2012 is de aanvraag afgewezen. Tevens is daarbij tegen eiser 1 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat hij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Bij uitspraak van
22 februari 2012 (AWB 12/2434) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank en zittingsplaats het daartegen door eiser 1 ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 23 januari 2012 vernietigd voor zover daarbij een inreisverbod is uitgevaardigd. Bij uitspraak van 20 augustus 2013 (201202068/1/V2) heeft de Afdeling het door verweerder ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van 22 februari 2012 vernietigd voor zover daarbij het beroep, voor zover gericht tegen het inreisverbod, gegrond is verklaard, het ingestelde beroep in zoverre ongegrond verklaard en de uitspraak voor het overige bevestigd.
Op 28 juni 2013 hebben eiser 1 en eiseres 1, mede namens eiser 2 en eisers 2, nieuwe aanvragen ingediend om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Deze aanvragen zijn bij afzonderlijke besluiten van 8 juli 2013 afgewezen. Tevens is daarbij tegen eiser 1 en eiseres 1 een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van twee jaar, gerekend vanaf de datum dat zij Nederland daadwerkelijk hebben verlaten. Bij uitspraak van 15 augustus 2013 (AWB 13/17747 en AWB 13/17749) heeft deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het tegen deze besluiten ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Op 5 november 2013 hebben eisers de onderhavige aanvragen ingediend.
2. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder zich – kort en zakelijk weergegeven – op het standpunt gesteld dat eiser 1 niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning omdat tegen hem een inreisverbod is uitgevaardigd en omdat openbare ordeaspecten een beletsel vormen voor het verlenen van de gevraagde verblijfsvergunning. Daarnaast beschikt hij niet over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en is er geen reden om hem van dit vereiste vrij te stellen. Eiseres 1, eiseres 2 en eiser 2 komen niet in aanmerking voor de gevraagde verblijfsvergunning aangezien de aanvraag van eiser 1 is afgewezen en het verblijf dat zij beogen daarvan afhankelijk is. Ook beschikken zij niet over een geldige mvv en is tegen eiseres 1 een inreisverbod uitgevaardigd.
3. Eisers hebben zich op het standpunt gesteld dat, nu zij het verweerschrift eerst twee dagen voor de zitting hebben ontvangen, zij onvoldoende gelegenheid hebben gehad zich daarop te kunnen voorbereiden en het daarom niet in de procedure mag worden betrokken.
4. Ingevolge artikel 8:42, eerste lid, van de Awb zendt het bestuursorgaan binnen vier weken na de dag van verzending van het beroepschrift de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank en dient het een verweerschrift in. Voormelde termijn betreft een termijn van orde. Ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb kunnen partijen tot tien dagen voor de zitting nadere stukken indienen. Deze termijn is niet in acht genomen. De rechtbank stelt evenwel vast dat het verweerschrift niet omvangrijk is en dat verweerder hierin enkel een reactie heeft gegeven op wat eisers hebben aangevoerd en zijn eerder ingenomen standpunten nader heeft toegelicht. Gelet hierop en aangezien eisers ter zitting in staat zijn gebleken een adequate reactie op het verweerschrift te geven, verzet de goede procesorde zich er niet tegen dat dit stuk bij de beoordeling van het beroep wordt betrokken.
5. Eiser 1 heeft aangevoerd dat verweerder hem niet heeft mogen tegenwerpen dat hij is veroordeeld wegens het plegen van een geweldsmisdrijf. Daartoe heeft hij gesteld dat geen sprake was van een ernstige inbreuk op de lichamelijke integriteit en dat daarom slechts een werkstraf van 70 uren is opgelegd. Bovendien is de veroordeling inmiddels zes jaar geleden. Volgens eiser 1 heeft verweerder de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het is begaan onvoldoende in aanmerking genomen en is ten onrechte niet bij de besluitvorming betrokken of hij op dit moment nog een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt.
6. De beroepsgrond faalt. Verweerder wijst de hier aan de orde zijnde aanvraag volgens het door hem gevoerde beleid af wegens gevaar voor de openbare orde als de vreemdeling wegens een misdrijf is veroordeeld tot een taakstraf. Verweerder wijst de aanvraag niet af als op het moment van de aanvraag of het moment van beslissen tien jaren zijn verstreken bij gewelds- en drugsmisdrijven waarop een gevangenisstraf van zes jaar of minder staat. Nu op het door eiser 1 gepleegde misdrijf een gevangenisstraf van zes jaar of minder staat en op het moment van de aanvraag en het moment van beslissen nog geen tien jaren zijn verstreken, heeft verweerder de veroordeling terecht aan eiser 1 tegengeworpen. De door eiser 1 gestelde omstandigheden, verband houdend met het gepleegde misdrijf, moeten worden geacht bij de vaststelling van vorenbedoeld beleid te zijn betrokken, in die zin dat ervan moet worden uitgegaan dat deze omstandigheden al door de strafrechter zijn beoordeeld. Dat het delict zes jaar geleden is gepleegd, is ook een omstandigheid die in het beleid is verdisconteerd en kan daarom evenmin als een bijzondere omstandigheid worden aangemerkt om af te wijken van voormeld beleid. Of eiser 1 op dit moment nog een actuele bedreiging voor de openbare orde vormt, is voor de onderhavige beoordeling niet relevant.
7. Eiser 1 heeft aangevoerd dat het mvv-vereiste niet mocht worden tegengeworpen. Hij heeft daartoe gesteld dat zijn uitzetting in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eisers verblijven al jaren in Nederland en hebben hier een gezinsleven en sociale contacten opgebouwd. Beide kinderen zijn hier geboren en opgegroeid, eiser 1 en eiseres 1 hebben geen banden meer met Armenië en zullen zich daar niet kunnen handhaven. Eiser 1 is als minderjarige naar Nederland gekomen en heeft onder druk van zijn oom een valse identiteit opgegeven. Hiervan kan hem geen verwijt worden gemaakt.
8. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat geen sprake is van inmenging in het recht op gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM, in aanmerking genomen dat de aan eiser 1 verleende verblijfsvergunningen met terugwerkende kracht zijn ingetrokken en zijn gezinsleden geen verblijfstitel wordt ontnomen die hen in staat stelde gezinsleven uit te oefenen. Verder heeft verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat het algemeen belang van de Nederlandse staat in dit geval zwaarder weegt dan het belang van eiser 1 bij uitoefenen van zijn privé- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM. Daarbij heeft verweerder ten nadele van eiser 1 mogen meewegen dat hij een verblijfsvergunning heeft verkregen door onjuiste gegevens te verstrekken en dat hij dus had kunnen weten dat deze ingetrokken zou kunnen worden. Het verblijf van eiser 1 is hierdoor achteraf bezien onrechtmatig geweest. Verder heeft verweerder mogen meewegen dat eiser 1 en eiseres 1 een substantieel deel van hun leven in Armenië hebben gewoond, dat zij de taal spreken en dat de banden met Armenië niet als volledig verbroken moeten worden geacht. Van eiser 1 mag dan ook verwacht worden dat hij zich, al dan niet met steun van hulporganisaties als Maatwerk bij Terugkeer, Caritas Armenië en de Internationale Organisatie voor Migratie, met zijn gezin in Armenië zal kunnen handhaven. De beroepsgrond faalt.
9. Eiser 1 heeft aangevoerd dat sprake is van dermate bijzondere omstandigheden dat het tegenwerpen van het mvv-vereiste zal leiden tot een onbillijkheid van overwegende aard. In dit verband heeft eiser 1 onder meer gewezen op diverse steunbetuigingen aan zijn gezin.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder alle van betekenis zijnde feiten en omstandigheden in de beoordeling betrokken en zich in redelijkheid op het standpunt mogen stellen dat het vasthouden aan het mvv-vereiste niet leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Verweerder heeft zich daarbij op het standpunt mogen stellen dat de in dit verband door eiser 1 aangevoerde omstandigheden die duiden op een lange verblijfsduur van hem en zijn gezinsleden en de daardoor ontstane inburgering en integratie in Nederland onvoldoende onderscheidend zijn. De beroepsgrond faalt.
11. Eiser 1 heeft aangevoerd dat hij vreest bij terugkeer naar Armenië te zullen worden gearresteerd en gedetineerd omdat hij zijn militaire dienstplicht niet heeft vervuld.
12. De rechtbank stelt vast dat het door eiser 1 aangevoerde asielgerelateerde gronden zijn die buiten het beoordelingskader van de onderhavige reguliere procedure vallen en reeds om die reden niet aan het bestreden besluit kunnen afdoen.
13. Wat eiser 1 overigens heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel.
14. Nu verweerder de aanvraag van eiser 1 mocht afwijzen, heeft verweerder eveneens de van die aanvraag afhankelijke aanvragen van eiseres 1, eiseres 2 en eiser 2 mogen afwijzen. Verweerder heeft zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat gesteld noch gebleken is dat de weigering aan eiseres 1, eiseres 2 en eiser 2 een verblijfsvergunning te verlenen een schending betekent van het recht op eerbiediging van het familie- of gezinsleven als bedoeld in artikel 8 van het EVRM en heeft daarbij in aanmerking mogen nemen dat, nu de aanvraag van eiser 1 is afgewezen, dit geen scheiding van de gezinsleden tot gevolg heeft.
15. Eisers hebben aangevoerd dat verweerder hen had moeten horen op hun bezwaar.
16. Van de in artikel 7:2 van de Awb vervatte algemene hoorplicht kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener van het bezwaarschrift ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Gelet op de motivering van de primaire besluiten en wat eisers daartegen in hun bezwaarschriften hebben aangevoerd, is de rechtbank van oordeel dat van bedoelde situatie sprake is. De beroepsgrond faalt.
17. De beroepen zijn dus ongegrond.
18. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.