ECLI:NL:RBDHA:2015:1931

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 februari 2015
Publicatiedatum
24 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/7468
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vergoeding buitengewone kosten voor medisch onderzoek in asielprocedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 februari 2015 uitspraak gedaan in een geschil over de vergoeding van kosten voor een medisch onderzoek door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (iMMO) in het kader van een asielprocedure. Eiseres, een Iraakse vrouw, had namens haar minderjarige zoon verzocht om vergoeding van de kosten van dit onderzoek, dat zij noodzakelijk achtte om haar asielaanvraag te onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat verweerder, het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA), zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten voor het iMMO-onderzoek geen noodzakelijke kosten zijn. De rechtbank baseerde dit oordeel op de wettelijke bepalingen in de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (Rva 2005) en relevante jurisprudentie. De rechtbank benadrukte dat het aan de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie is om te beoordelen of een medisch onderzoek nodig is in het kader van de asielprocedure. Eiseres had betoogd dat de kosten van het onderzoek als noodzakelijk moesten worden aangemerkt, maar de rechtbank volgde dit betoog niet. De rechtbank concludeerde dat de kosten voor het iMMO-onderzoek niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het niet noodzakelijk was gebleken om dit onderzoek te laten verrichten. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees de verzoeken om proceskostenvergoeding af. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen hebben de mogelijkheid om binnen vier weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummer: AWB 14/7468

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 februari 2015

in de zaak tussen

[eiseres],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
van Iraakse nationaliteit,
eiseres,
(gemachtigde: mr. G.J. van der Graaf),
en

het bestuur van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers,

verweerder.

Het procesverloop

Bij brief van 11 februari 2014 is namens [zoon van eiseres], de (minderjarige) zoon van eiseres, verzocht om de vergoeding van kosten die verband houden met het laten verrichten van een medisch onderzoek door het instituut voor Mensenrechten en Medisch Onderzoek (hierna: het iMMO). Bij besluit van
17 maart 2014 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Hiertegen heeft eiseres op
27 maart 2014 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van
19 juni 2014. Eiseres is bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder is – met voorafgaande kennisgeving – niet verschenen. Het onderzoek is ter zitting gesloten.
Op 26 juni 2014 heeft de rechtbank het onderzoek heropend en het beroep ter verdere behandeling verwezen naar de meervoudige kamer van deze rechtbank.
Het onderzoek ter zitting van de meervoudige kamer heeft plaatsgevonden op
4 november 2014. Eiseres is vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. I.A. van der Valk-in ’t Veen.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), dient de rechtbank het bestreden besluit – de motivering waarop dit besluit berust daaronder begrepen – te toetsen aan de hand van de tegen dat besluit aangevoerde beroepsgronden.
2. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en zich daarbij op het standpunt gesteld dat eiseres geen aanspraak maakt op vergoeding van buitengewone kosten, omdat geen sprake is van noodzakelijke kosten. Eiseres kan zich hiermee niet verenigen.
3.De rechtbank overweegt als volgt.
4.Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (hierna: de Rva 2005) omvat de opvang in een opvangvoorziening in elk geval de betaling van buitengewone kosten.
5.Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005 kan een asielzoeker een vergoeding ontvangen voor buitengewone kosten, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder g, die hij heeft gemaakt.
Ingevolge het tweede lid zijn buitengewone kosten noodzakelijke kosten die vanwege hun aard of hoogte in redelijkheid niet geacht kunnen worden door de asielzoeker zelf te worden betaald.
Ingevolge het derde lid worden buitengewone kosten slechts betaald voorzover vooraf door het COa aan de asielzoeker toestemming is verleend voor het maken van deze kosten, met uitzondering van kosten die voortvloeien uit noodsituaties waarin geen mogelijkheid bestond tot het verzoeken om toestemming.
Ingevolge het vierde lid wordt de toestemming, bedoeld in het derde lid, uitsluitend verleend indien en voor zover de kosten noodzakelijk zijn en niet op andere wijze in de betaling kan worden voorzien.
6. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de kosten die verband houden met het uitvoeren van een medisch onderzoek door het iMMO niet voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het niet noodzakelijk is gebleken dit (eigen) medisch onderzoek te verrichten. Daartoe heeft verweerder gesteld dat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (hierna: de staatssecretaris), naar aanleiding van de door de zoon van eiseres ingediende asielaanvraag, een onderzoek zal instellen naar zijn relaas en dit asielrelaas aan de hand van de uitkomsten van dit onderzoek zal beoordelen. Voor dit onderzoek is het niet nodig dat eiseres een eigen onderzoek van het iMMO inbrengt. Het ligt immers op de weg van de staatssecretaris, aldus verweerder, om een onderzoek te laten verrichten naar de vraag of en in hoeverre de medische en psychische klachten van de zoon van eiseres zijn asielrelaas ondersteunen. Mocht de staatssecretaris dit onderzoek niet laten verrichten dan is het niet aan verweerder om een eigen onderzoek te financieren. Daarbij acht verweerder van belang dat eiseres na afwijzing van de asielaanvraag van haar zoon in beroep kan aanvoeren dat de staatssecretaris jegens hem onzorgvuldig heeft gehandeld door geen medisch onderzoek te laten uitvoeren en kan zij de rechter verzoeken de staatssecretaris op te dragen alsnog dit onderzoek te verrichten. Verweerder ziet zich hierin gesteund door de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Assen, van 25 januari 2011 (AWB 10/30735), die de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) op 22 augustus 2011 (zaak nr. 201102414/1) heeft bevestigd.
7. Eiseres heeft betoogd dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten voor het onderzoek geen noodzakelijke kosten zijn als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Rva, nu het primair aan de staatssecretaris is om in de asielprocedure te beoordelen of een medisch onderzoek nodig is. Volgens eiseres moeten kosten van het medisch onderzoek als noodzakelijke kosten worden aangemerkt indien het onderzoek noodzakelijk is om te kunnen voorkomen dat de resultaten van door de staatssecretaris geëntameerd onderzoek tot afwijzing van de aanvraag leiden. Niet valt in te zien dat de kosten van het laten verrichten van een (eigen) onderzoek wel noodzakelijk zijn als de staatssecretaris zijn oordeel heeft gebaseerd op de resultaten van een deskundige, terwijl die kosten niet noodzakelijk zijn als dat oordeel is gebaseerd op eigen onderzoek. Voorts heeft verweerder miskend dat het aan de vreemdeling is om aannemelijk te maken dat hem een verblijfsvergunning asiel toekomt en is het in dat verband ook aan hem om te zorgen voor een objectieve onderbouwing van eventuele medische problematiek. Gelet op hetgeen is overwogen in het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) inzake R.C. tegen Zweden (nr. 41827/07) van 9 maart 2010, daarop gebaseerde uitspraken van de Afdeling en verschillende rechtbankuitspraken, is de IND niet gehouden medisch onderzoek te laten verrichten naar de mate van waarschijnlijkheid dat littekens en/of verwondingen verband houden met marteling, indien er geen ‘medisch steunbewijs’ is ingebracht door de asielzoeker. Eiser heeft tenslotte gesteld dat volgens de ‘Handleiding Vergoeding Buitengewone Kosten op grond van artikel 17 Rva 2005’ (hierna: de Handleiding) niet op voorhand is uitgesloten dat de kosten verbonden aan een noodzakelijk te achten medisch onderzoek voor vergoeding in aanmerking komen.
8. De rechtbank stelt voorop dat verweerder, gelet op jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van de Afdeling van 19 maart 2010, ECLI:NL:RVS:BL9320), bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, van de Rva 2005, beoordelingsvrijheid toekomt, waarvan de invulling tot zijn verantwoordelijkheid behoort. Het is aan verweerder om te beoordelen of de kosten noodzakelijk zijn en naar aard en omvang in redelijkheid niet kunnen worden geacht door de asielzoeker zelf te worden betaald. Het staat verweerder vrij, gezien zijn beperkte financiële middelen, rekening te houden met de aard en de omvang van de kosten waarvan vergoeding wordt gevraagd. De rechtbank dient die beoordeling terughoudend te toetsen. Deze terughoudende toetsing laat onverlet dat de rechtbank moet toetsen of de besluitvorming over de vraag, of sprake is van noodzakelijke kosten als bedoeld in artikel 17, tweede lid, van de Rva 2005, voldoet aan algemene rechtsbeginselen, met name wat betreft de zorgvuldigheid en kenbaarheid van de motivering.
9. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de kosten voor een iMMO-onderzoek in dit geval geen noodzakelijke kosten zijn. Hoewel het juist is, zoals eiseres stelt, dat het in de eerste plaats aan (de zoon van) eiseres is om het asielrelaas, daaronder de gestelde ontvoering en marteling in Irak, aannemelijk te maken kan, zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2014 in zaak nr. 201208171/1 (JV 2014/120), een verschuiving van de bewijslast worden bewerkstelligd, door het overleggen van een door een arts geproduceerd bewijsmiddel dat een sterke aanwijzing vormt dat de door hem in het asielrelaas gestelde onmenselijke behandeling in het land van herkomst of bestendig verblijf letsel bij hem heeft veroorzaakt, waardoor verweerder gehouden is tot nader onderzoek. Uit de arresten van het EHRM van 9 maart 2010, R.C. tegen Zweden, nr. 41827/07 (paragrafen 11 en 53), en 19 september 2013, R.J. tegen Frankrijk, nr. 10466/11 (paragrafen 41 en 42) (www.echr.coe.int), volgt niet dat slechts een verklaring van een gespecialiseerde arts, werkzaam volgens het ‘Istanbul Protocol, Manual on the Effective Investigation and Documentation of Torture and Other Cruel or Degrading Treatment or Punishment’ van de Hoge Commissaris voor de Mensenrechten van de Verenigde Naties, zoals een verklaring van een arts van het iMMO, een sterke aanwijzing als hiervoor bedoeld kan opleveren. Voor dit oordeel is steun te vinden in de uitspraak van de Afdeling van 12 december 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4601). Gelet op het voorgaande is voor de bewerkstelliging van de hiervoor bedoelde verschuiving van de bewijslast niet vereist dat eiseres een onderzoek laat verrichten door een gespecialiseerde arts in voormelde zin.
Hoewel het eiseres vrij staat om het iMMO in te schakelen teneinde eisers asielaanvraag of het beroep tegen de afwijzing daarvan nader te onderbouwen, mag verweerder de daarmee gepaard gaande kosten redelijkerwijs voor rekening van eiseres laten.
10.Verweerder heeft zich gezien het voorgaande in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de kosten voor het onderzoek geen noodzakelijke kosten zijn als hiervoor bedoeld. Dat eiseres en haar zoon inmiddels in het bezit zijn gesteld van een verblijfsvergunning, en dat de Handleiding vergoeding van kosten als hier bedoeld niet uitsluit, maakt dat niet anders.
11. Derhalve is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.W.B. Heijmans, voorzitter, mr. G.A. van der Straaten en mr. L. Vogel, rechters, in tegenwoordigheid van mr. R. Barzilay, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 februari 2015.
griffier
voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen vier weken na de verzending van een afschrift hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).