ECLI:NL:RBDHA:2015:1855

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 februari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
AWB 15-1178
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvragen en voorlopige voorziening in het kader van Dublin-overdracht naar Duitsland

In deze zaak, uitgesproken op 24 februari 2015 door de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag, zijn verzoekers, waaronder een gezin met drie minderjarige kinderen, in beroep gegaan tegen de afwijzing van hun aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De afwijzing was gebaseerd op het feit dat de Duitse autoriteiten aan verzoekers een visum hebben verstrekt, waardoor Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van hun asielverzoek volgens de Dublin-verordening. Verzoekers hebben verzocht om een voorlopige voorziening om hun uitzetting naar Duitsland te voorkomen totdat op hun beroep is beslist.

Tijdens de zitting op 17 februari 2015 hebben verzoekers, bijgestaan door hun gemachtigde, hun bezwaren tegen de overdracht naar Duitsland uiteengezet. Zij voerden aan dat asielzoekers in Duitsland geen toegang hebben tot effectieve rechtsmiddelen en dat er in Duitsland geen adequate opvang voor hen zou zijn, wat in strijd zou zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat verzoekers niet voldoende bewijs hebben geleverd dat Duitsland zich niet aan zijn verdragsverplichtingen zal houden. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten hebben aangegeven aan alle verdragsverplichtingen te voldoen en dat er geen concrete aanwijzingen zijn dat dit niet het geval zal zijn.

De voorzieningenrechter heeft vervolgens het beroep ongegrond verklaard op basis van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de verzoeken om voorlopige voorzieningen afgewezen. De voorzieningenrechter oordeelde dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun rechten in Duitsland in gevaar komen en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat de asielaanvragen door de Nederlandse autoriteiten aan zich worden gehouden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak mogelijk binnen een week na verzending.

Uitspraak

VOORZIENINGENRECHTER VAN DE Rechtbank DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/1162, 15/1160, 15/1178 en 15/1176

uitspraak van 24 februari 2015 in de zaak tussen

[verzoeker], verzoeker, V-nummer [nummer verzoeker]

[verzoeker 2], verzoeker, V-nummer [nummer verzoeker 2]
mede namens hun minderjarige kinderen
[kind 1], V-nummer [nummer kind 1]
[kind 2], V-nummer [nummer kind 2]
[kind 3], V-nummer [nummer kind 3]
tezamen: verzoekers
(gemachtigde: mr. Y. Tamer)
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. M. Diepenhorst).

Procesverloop

Bij onderscheiden besluiten van 20 januari 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvragen van verzoekers om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen.
Verzoekers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingediend. Tevens hebben zij verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting achterwege te laten, totdat op de beroepen is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2015. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door de gemachtigde van verzoekers. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig [tolk], tolk.

Overwegingen

1. Aangezien beroep bij de rechtbank is ingesteld kan de voorzieningenrechter ingevolge artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak indien hij na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak.
2 Verweerder heeft de asielaanvragen van verzoekers afgewezen, omdat is gebleken dat de Duitse autoriteiten aan verzoekers een visum hebben verstrekt en Duitsland derhalve verantwoordelijk is voor de behandeling van hun verzoek om internationale bescherming ingevolge artikel 12, tweede lid, van Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (de Verordening). De Duitse autoriteiten hebben ermee ingestemd verzoekers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening. Derhalve doet zich de situatie voor als bedoeld in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000.
3 Verzoekers kunnen zich niet vinden in de overdracht naar Duitsland en voeren daartoe het volgende aan.
Asielzoekers in Duitsland hebben gedurende de asielprocedure geen toegang tot een effectief en daadwerkelijk rechtsmiddel wegens een gebrek aan rechtsbijstand, nu zij zich eerst in de bezwaar- en beroepsfase kunnen doen bijstaan door een rechtshulpverlener. Zulks in strijd met Richtlijn 2005/85/EG en het Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie. Verzoekers voeren voorts aan dat hun in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en Richtlijn 2003/9/EG in Duitsland geen adequate opvang zal worden geboden, in verband met een grote toename van het aantal asielzoekers. Daartoe wijzen verzoekers op het arrest van het Hof van Justitie van 27 september 2012, Cimade (C‑179/11). Verweerder had dan ook nader onderzoek moeten verrichten naar de opvangvoorzieningen in Duitsland. Verzoekers voeren verder aan dat zij door leden van de anti-islamitische Pegidabeweging in Duitsland racistisch zullen worden bejegend, zo blijkt uit het bericht van Pro Asyl van 21 november 2014. Verzoekers voeren ten slotte aan dat verweerder hun asielaanvragen tevens onverplicht aan zich had moeten houden, omdat het asielbeleid voor Iraakse vreemdelingen in Nederland gunstiger is dan in Duitsland, gelet op het bij besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 13 oktober 2014 ingestelde besluit- en vertrekmoratorium. Bovendien hebben zij kleine kinderen.
4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat Duitsland met het claimakkoord heeft aangegeven dat het aan alle verdragsverplichtingen zal voldoen. Er zijn geen concrete aanwijzingen dat Duitsland zich niet aan het interstatelijk vertrouwensbeginsel zal houden.
5 De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
Verweerder heeft ten aanzien van Duitsland mogen uitgaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Verzoekers hebben niet met concrete aanwijzingen aannemelijk gemaakt dat Duitsland zich niet aan zijn verdragsverplichtingen houdt.
Daartoe overweegt de voorzieningenrechter dat verzoekers zich gedurende de asielprocedure in Duitsland in beroep kunnen laten bijstaan door een rechtshulpverlener. Over het verloop van de asielprocedure kunnen zij bij klachten bovendien klagen bij de Duitse autoriteiten. Zij hebben dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hun wegens een gebrek aan rechtsbijstand toegang tot een daadwerkelijk en effectief rechtsmiddel zal worden onthouden. Evenmin hebben verzoekers aannemelijk gemaakt dat door overdracht een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM. Uit de door verzoekers overgelegde rapporten en berichten blijkt weliswaar dat het stijgende aantal asielzoekers in Duitsland gevolgen heeft voor de beschikbaarheid van opvangvoorzieningen, maar niet dat sprake is van systematische tekortkomingen ten aanzien van opvang. Voorts is het door verzoekers gestelde risico op een racistische bejegening niet van overheidswege en kunnen verzoekers, indien daarvan sprake is, tegen de desbetreffende personen aangifte doen bij de Duitse autoriteiten.
Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden die verweerder nopen de asielaanvragen van verzoekers op grond van zijn discretionaire bevoegdheid aan zich te houden. Dat sprake is van een gezin met drie kleine kinderen is hiertoe onvoldoende. Dat geldt evenzeer voor de omstandigheid dat het asielbeleid voor Iraakse vreemdelingen in Nederland mogelijk gunstiger is dan in Duitsland.
6 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86 van de Awb ongegrond verklaard.
Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart de beroepen inzake AWB 15/1160 en 15/1176 ongegrond;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening inzake AWB 15/1162 en 15/1178 af.
Deze uitspraak is gedaan door mr.drs. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. E. Izaks, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2015.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Bij het beroepschrift dient een kopie van deze uitspraak te worden overgelegd. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter te bevatten en moet geadresseerd worden aan de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. (Nadere informatie www.raadvanstate.nl)