ECLI:NL:RBDHA:2015:1822

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2015
Publicatiedatum
23 februari 2015
Zaaknummer
C-09-474592 - FA RK 14-7679
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige naar Bulgarije in het kader van internationale kinderontvoering

In deze zaak verzoekt de vader om de teruggeleiding van zijn minderjarige zoon naar Bulgarije, waar hij voorheen woonde met zijn moeder. De minderjarige, die 8 jaar oud is, verblijft momenteel met zijn moeder in Nederland. De rechtbank heeft de Raad voor de Kinderbescherming verzocht om een onderzoek te verrichten naar de rijpheid van de minderjarige en de risico's die hij zou lopen bij terugkeer naar Bulgarije. De rechtbank oordeelt dat er sprake is van een ongeoorloofde achterhouding van de minderjarige in Nederland en dat de door de moeder aangevoerde weigeringsgronden niet van toepassing zijn. De rechtbank beslist tot teruggeleiding van de minderjarige naar Bulgarije en kent voorlopige voogdij toe aan Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden, met uitzondering van de bevoegdheid om de verblijfplaats van de minderjarige in Nederland te wijzigen. De rechtbank spreekt ook een ondertoezichtstelling uit voor de duur van een jaar, om ervoor te zorgen dat de noodzakelijke hulpverlening voor de minderjarige wordt geboden. De rechtbank wijst het verzoek van de moeder tot voorlopige voogdij af, omdat er geen belang meer bij is. De moeder wordt veroordeeld tot betaling van de proceskosten aan de vader.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG
Meervoudige Kamer
Rekest- en zaaknummer: FA RK 14-7679/ C/09/474592 (Internationale kinderontvoering)
JE RK 15-58/ C/09/480900 (Kinderbeschermingsmaatregelen)
IKO-nummer: 140035
Datum beschikking: 27 januari 2015

Internationale kinderontvoering, voorlopige voogdij en ondertoezichtstelling

Beschikking

op het op 1 oktober 2014 ingekomen verzoek (FA RK 14-7679/ C/09/474592) van:

[de vader],

de vader,
wonende te [woonplaats](Bulgarije),
advocaat: mr. A.H. van Haga te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de moeder],

de moeder,
wonende te [woonplaats],
advocaat: mr. Y.M. Schrevelius te Rotterdam.
en
op het verzoek d.d. 6 januari 2015 (JE RK 15-58/ C/09/480900) van:
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Haaglanden, (hierna: de Raad) met betrekking tot de minderjarige,
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats](Bulgarije), kind van de vader voornoemd en de moeder voornoemd, die gezamenlijk met het gezag over hem zijn belast.

Procedure

Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 21 oktober 2014 is de Raad verzocht met spoed een onderzoek te verrichten naar de vraag of de minderjarige een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden. De rechtbank heeft op dat moment geen grond gezien het verzoek van de vader tot voorlopige voogdij toe te wijzen en heeft voorts iedere verdere beslissing ten aanzien van de teruggeleiding, de voorlopige voogdij en de kosten aangehouden en de zaak ter verdere behandeling en beslissing verwezen naar de meervoudige kamer.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 11 november 2014 is het ter terechtzitting d.d. 11 november 2014 door de Raad gedane verzoek tot voorlopige ondertoezichtstelling van de minderjarige (JE RK 14-2541/ C/09/477346) afgewezen.
Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 18 november 2014 (FA RK 14-7679/ C/09/474592) is de Raad (wederom) verzocht met spoed een onderzoek te verrichten ter beantwoording van de volgende vragen:
Heeft de minderjarige een leeftijd en mate van rijpheid bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden?
Bestaat er een ernstig risico dat de minderjarige door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht?
Indien de tweede vraag bevestigend wordt beantwoord, zijn er adequate voorzieningen getroffen om de bescherming van de minderjarige na de terugkeer te verzekeren?
De rechtbank heeft voorts bij beschikking d.d. 18 november 2014 op dat moment geen grond gezien het verzoek van de vader tot voorlopige voogdij toe te wijzen en heeft iedere verdere beslissing ten aanzien van de teruggeleiding, de voorlopige voogdij en de kosten aangehouden.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken, waaronder nu ook:
  • de brief d.d. 17 december 2014 van de Raad, met als bijlage het rapport van de Raad d.d. 10 december 2014 (kenmerk: [kenmerknummer]);
  • de brief d.d. 18 december 2014 van de Raad, met bijlagen;
  • het faxbericht d.d. 30 december 2014 van de zijde van de moeder, met bijlagen;
  • de brief d.d. 5 januari 2015 van de zijde van de vader, met bijlagen.
Op 6 januari 2015 is de inhoudelijke behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn de vader en de moeder verschenen, bijgestaan door ieders advocaat. Ten behoeve van de vader is mevrouw [naam] en ten behoeve van de moeder is mevrouw [naam] verschenen, beiden tolk in de Bulgaarse taal. Namens de Raad is mevrouw [naam] verschenen.
Van de zijde van de vader en de moeder zijn pleitnotities overgelegd.
Ter terechtzitting heeft de Raad verzocht
(JE RK 15-58/ C/09/480900):
  • primair: Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden (hierna: de gecertificeerde instelling) op grond van artikel 1:241 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige met vaststelling van alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen;
  • subsidiair: de minderjarige onder toezicht te stellen, met toepassing van artikel
1:255 BW.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank een faxbericht d.d. 8 januari 2015 van de zijde van man, met bijlagen, ontvangen.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad tot in mei 2013.
  • Uit de moeder is op [geboortedatum] te [geboorteplaats](Bulgarije) de minderjarige [de minderjarige] geboren.
  • De vader heeft de minderjarige op 27 oktober 2010 erkend.
  • Partijen zijn naar Bulgaars recht gezamenlijk belast met het gezag over de minderjarige.
  • Omstreeks 17 oktober 2013 is de moeder met de minderjarige uit Bulgarije vertrokken en is met hem naar Nederland gegaan, alwaar zij nog steeds beiden verblijven;
  • De Arrondissementsrechtbank te [plaats](Bulgarije) heeft op 17 oktober 2014 – voor zover hier van belang – beslist dat:
  • de minderjarige dient te wonen bij de vader;
  • de uitoefening van de ouderlijke rechten over de minderjarige wordt toegewezen aan de vader;
  • een regeling voor de persoonlijke relatie van de moeder met de minderjarige wordt getroffen, in die zin dat hij bij haar verblijft:
  • elke eerste en derde week van de maand van 09.00 uur op zaterdag tot 19.00 uur op zondag, waarbij de minderjarige bij haar overnacht;
  • elke dinsdag, woensdag en donderdag van elke even week van de maand van 17.00 uur op dinsdag tot 17.00 uur op donderdag, waarbij de minderjarige in de woning van de moeder overnacht;
  • 30 dagen in de zomer in een periode die niet samenvalt met het jaarlijks betaald verlof van de vader, elk even jaar drie dagen inde Kerstvakantie, van 24.12 tot en met 26.12, elk oneven jaar drie dagen in de Nieuwjaarsvakantie, van 30.12 tot 12.00 uur op 02.01 van het volgende kalenderjaar;
  • in de lentevakantie, de eerste helft ervan in oneven jaren en de tweede helft in even jaren,
waarbij de moeder de minderjarige ophaalt op en terugbrengt naar het adres waar het woont;
- de minderjarige de dag zal doorbrengen bij de ouder die op dat moment een persoonlijke feestdag heeft (verjaardag of naamdag).
- Bij brief d.d. 31 oktober 2014 heeft het Agentschap voor sociale bijstand,
Departement sociale bijstand “Krasno selo”, Ministerie van Arbeid en Sociaal Beleid (tel./fax: 02/9530519, e-mail: dsp-krasnoselo@asp.government.bg), de vader laten weten dat als de minderjarige gaat wonen op het door de vader opgegeven adres, [adres], hij onder de bevoegdheden van de Afdeling kinderbescherming valt, om de minderjarige en de vader te steunen door het verlenen van passende sociale diensten zoals:
  • “Emotionele steun aan de minderjarige [de minderjarige], in verband met de gezinssituatie”;
  • “Steun en consultaties aan de ouder in verband met zijn relatie met het kind, gezien het gebrek aan contact”;
  • “Steun aan de ouder en het kind in het proces van hun emotionele toenadering”.
  • De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Bulgaarse nationaliteit.
  • De vader heeft zich op 24 februari 2014 gewend tot de Nederlandse Centrale Autoriteit (CA). De zaak is bij de CA geregistreerd onder IKO nr. 140035.

Beoordeling

De rechtbank handhaaft al hetgeen bij genoemde beschikkingen d.d. 21 oktober 2014 en 18 november 2014 is overwogen en beslist, voor zover in deze beschikking niet anders wordt overwogen of beslist.
Teruggeleiding minderjarige
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Er is sprake van ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag) wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of gezamenlijk daadwerkelijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
Blijkens de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting is tussen partijen niet in geschil dat [de minderjarige] onmiddellijk voor zijn overbrenging naar Nederland zijn gewone verblijfplaats in Bulgarije had.
Evenmin is in geschil dat de vader naar Bulgaars recht op het moment van de overbrenging gezamenlijk met de moeder met het gezag over [de minderjarige] was belast. De rechtbank merkt in dit kader op dat de stelling van de moeder dat de vader niet de biologische vader van [de minderjarige] is – wat door de vader wordt betwist – gelet op het bestaande gezamenlijk gezag van partijen in onderhavige zaak en gelet op de bepalingen in het Verdrag niet relevant is.
Tussen partijen is wel in geschil of het gezagsrecht daadwerkelijk (mede) door de vader werd uitgeoefend op het tijdstip van de overbrenging, dan wel zou zijn uitgeoefend, indien de overbrenging niet had plaatsgevonden. Door de moeder wordt gesteld en door de vader betwist dat zij beslissingen ten aanzien van [de minderjarige] altijd alleen heeft genomen en dat zij hem tot op heden alleen heeft verzorgd en opgevoed.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder haar stelling in het licht van de betwisting door de vader niet of nauwelijks heeft onderbouwd. Een groot deel van de door de moeder ter onderbouwing overgelegde stukken betreffen verklaringen van kennissen en familieleden van haarzelf, die door de vader worden weersproken en door de moeder niet nader zijn onderbouwd. De rechtbank kan de betrouwbaarheid van die verklaringen niet vaststellen. De overige overgelegde stukken zien vooral op de periode na de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland en onderstrepen slechts dat partijen een geschil met elkaar hebben over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige]. Uit de betreffende stukken blijkt niet dat de vader het gezag over [de minderjarige] niet daadwerkelijk uitoefende vóór of op het moment van de overbrenging.
Ook is tussen partijen in geschil of de vader toestemming heeft gegeven voor de overbrenging. Ter terechtzitting d.d. 5 januari 2015 heeft de moeder hierover nog verklaard dat de vader wist dat zij met [de minderjarige] naar Nederland zou gaan en dat hij haar heeft geholpen de grens over te steken. De rechtbank is van oordeel dat de moeder ook deze stelling onvoldoende heeft onderbouwd. Niet is gebleken dat de vader heeft toegestemd – danwel berust – in de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland. De rechtbank neemt daarbij ook in aanmerking, in het midden gelaten wat er ten tijde van het vertrek van moeder met [de minderjarige] uit Bulgarije precies heeft plaatsgevonden en wat de rol van partijen daarin is geweest, dat onvoldoende weersproken is dat de vader al in juli 2013 stappen heeft ondernomen om een eventuele overbrenging tegen te houden. Hij heeft voorts – zo blijkt uit onder andere de door de moeder overgelegde stukken – meteen nadat de moeder en [de minderjarige] in oktober 2013 waren vertrokken (telefonisch) contact met haar gezocht en haar verzocht met [de minderjarige] terug te keren naar Bulgarije. Nadat de moeder daaraan geen gehoor gaf en niets meer van zich liet horen, heeft hij hulp gezocht bij de lokale instanties in Bulgarije en zich vervolgens gemeld bij de Bulgaarse Centrale Autoriteit. Deze gang van zaken, alsook de stellingen van de moeder over de gedragingen van de vader jegens haar en [de minderjarige], verdragen zich redelijkerwijze niet met een situatie waarin tussen ouders overeenstemming bestaat over een voor een kind zo ingrijpende wijziging van zijn verblijfplaats.
De rechtbank komt gelet op het voorgaande dan ook tot het oordeel dat de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank. Op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag wordt de terugkeer van een kind gelast, zelfs als de termijn van één jaar is verstreken, tenzij wordt aangetoond dat het kind inmiddels is geworteld in zijn nieuwe omgeving.
Omdat minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of [de minderjarige] in Nederland is geworteld.
De moeder heeft gesteld dat in dit geval een uitzondering moet worden gemaakt, in die zin dat een (analoge) toetsing dient plaats te vinden op grond van lid 2 van artikel 12 van het Verdrag. Hiertoe voert de moeder aan dat [de minderjarige] inmiddels meer dan een jaar feitelijk in Nederland verblijft, dat zij in Bulgarije door onder andere corruptie geen kans maakt op een gezagswijziging en dat een zorgregeling in Bulgarije – door het geweld en de bedreigingen door de vader jegens haar en [de minderjarige] – praktisch onuitvoerbaar is.
De rechtbank ziet in het door de moeder gestelde geen aanleiding af te wijken van de bepalingen van het Verdrag. De ratio van de bepaalde éénjaarstermijn is juist gelegen in het vinden van een balans tussen enerzijds het geven van een redelijke periode om een minderjarige op te sporen teneinde terug te geleiden en anderzijds het gegeven dat een kind naarmate de tijd verstrijkt meer geworteld raakt in het land waarnaar het is ontvoerd, waardoor teruggeleiding mogelijk niet langer in het belang van het kind wordt geacht. De rechtbank volgt de moeder voorts niet in de stelling dat de onmogelijkheid van een gezagswijziging en de onuitvoerbaarheid van een zorgregeling redenen zouden zijn om van deze bepaling van het Verdrag af te wijken.
Op basis van het voorgaande dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag. Door de moeder is gesteld en door de vader weersproken dat er sprake is van de weigeringsgronden, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a, artikel 13 lid 1 sub b en artikel 13 lid 2 van het Verdrag. De rechtbank overweegt als volgt.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat de persoon die de zorg had voor de persoon van het kind, het recht betreffende het gezag niet daadwerkelijk uitoefende ten tijde van de overbrenging of het niet doen terugkeren, of naderhand in deze overbrenging of het niet doen terugkeren had toegestemd of berust.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder haar stelling dat sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a van het Verdrag niet dan wel onvoldoende heeft aangetoond. Niet is gebleken dat de vader heeft toegestemd dan wel berust in de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland, zoals ook hiervoor is overwogen. Derhalve past de rechtbank deze weigeringsgrond niet toe.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Het doel en de strekking van het Verdrag brengen met zich dat deze weigeringsgrond restrictief moet worden uitgelegd.
De moeder stelt dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel dat hij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht. Hiertoe voert zij aan dat de vader haar en [de minderjarige] stelselmatig lichamelijk en geestelijk heeft mishandeld. Volgens de moeder kan de vader door zijn invloedrijke positie binnen het politie- en justitie-apparaat in Bulgarije iedere vorm van geweld jegens haar en [de minderjarige] toepassen, terwijl haar geen beschermende rechtsmiddelen ter beschikking staan. Ter onderbouwing van haar stelling heeft de moeder verklaringen van familie, kennissen en haar advocaat in Bulgarije overgelegd, alsook een aantal uitdraaien van aan haar gerichte sms-berichten van de vader.
De vader voert gemotiveerd verweer tegen de stelling van de moeder.
De rechtbank stelt vast dat partijen lijnrecht tegenover elkaar staan in hun visie over wat er voor, tijdens en na de overbrenging van [de minderjarige] naar Nederland is gebeurd. Ook uit het raadsrapport blijkt dat de verklaringen van partijen over en weer tegenstrijdig zijn, op grond waarvan de Raad zich niet in staat acht een uitspraak te doen over de vraag of [de minderjarige] aan lichamelijk of geestelijk gevaar zal worden blootgesteld indien hij terugkeert naar Bulgarije. Het is aan de moeder is te stellen en te bewijzen dat er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Naar het oordeel van de rechtbank is de moeder daarin niet geslaagd. In de eerste plaats is de rechtbank van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader niet heeft aangetoond dat er een ernstig risico bestaat dat [de minderjarige] door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar in de zin van artikel 13 lid 1 sub b het Verdrag, dan wel dat hij op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Zoals hiervoor ook overwogen gaat de rechtbank voorbij aan de door de moeder overgelegde verklaringen. Dit betreffen immers verklaringen van kennissen en familieleden van haarzelf, die door de vader zijn weersproken en door de moeder niet nader zijn onderbouwd, en waarvan de rechtbank de betrouwbaarheid niet kan vaststellen. Voorts overweegt de rechtbank dat de door de moeder overgelegde afschriften van sms-berichten van de vader aantonen dat de onderlinge verstandhouding tussen partijen is verstoord, maar dat daaruit niet blijkt dat er sprake is geweest van bedreiging of mishandeling van de moeder en [de minderjarige] door de vader, alsook dat er een risico bestaat dat dit in de toekomst (opnieuw) zal gebeuren.
Met betrekking tot de stellingen van de moeder over corruptie in Bulgarije overweegt de rechtbank dat de moeder ter terechtzitting d.d. 5 januari 2015 desgevraagd heeft toegelicht dat haar angst ten aanzien van het rechtssysteem in Bulgarije vooral samenhangt met de door haar gestelde negatieve ervaringen met de politie in Sofia, waar de vader werkt en vrienden heeft. Wat daar ook van zij, hieruit volgt echter niet dat de moeder in Bulgarije in het geheel geen rechtsmiddelen ter beschikking staan, zoals door haar wordt betoogd. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat gebleken is dat de moeder procedures met betrekking tot huiselijk geweld en ook het gezag in Bulgarije heeft gevoerd, en dat zij stelt inmiddels hoger beroep te hebben ingesteld tegen genoemde beschikking van de arrondissementsrechtbank te [plaats](Bulgarije) van 17 oktober 2014.
Anders dan door de Raad is gerapporteerd, is de rechtbank voorts van oordeel dat de moeder in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader ook niet heeft aangetoond dat [de minderjarige] op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht indien hij moet terugkeren naar Bulgarije. Blijkens het raadsrapport heeft de moeder tegen over de Raad verklaard dat zij voor zichzelf geen rol meer weggelegd ziet in het leven van [de minderjarige] indien hij terug moet keren naar Bulgarije. Daarbij gaat de moeder ervan uit dat [de minderjarige] op grond van de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te [plaats](Bulgarije) van 17 oktober 2014 (direct) bij de vader moet wonen. Volgens de Raad lijkt daarmee in geval van teruggeleiding een scheiding tussen de moeder en [de minderjarige] definitief. Dit zal volgens de Raad voor [de minderjarige] verderstrekkende negatieve gevolgen hebben dan wanneer hij gescheiden blijft van de vader, omdat hij zijn veiligheid, geborgenheid en loyaliteit alleen ervaart bij zijn moeder.
Echter, niet is gebleken dat de beslissing van de Arrondissementsrechtbank te [plaats](Bulgarije) van 17 oktober 2014 een onherroepelijke beslissing betreft die onmiddellijk uitvoerbaar is. De moeder stelt dat zij tegen deze beslissing hoger beroep heeft ingesteld en heeft ter zitting verklaard dat voornoemde beslissing als gevolg daarvan niet ten uitvoer kan worden gelegd. Bovendien neemt de rechtbank in aanmerking dat door de Arrondissementsrechtbank te [plaats](Bulgarije) in haar beslissing een uitgebreide zorgregeling is opgenomen, waaruit volgt dat [de minderjarige] een groot deel van de tijd bij de moeder zal zijn. De bedoelde beslissing brengt dus op zichzelf geen definitieve scheiding tussen [de minderjarige] en de moeder met zich. Een eventuele scheiding tussen moeder en [de minderjarige] zou eventueel het gevolg zijn van de keuze van de moeder om zelf niet terug te keren naar Bulgarije in geval van toewijzing van het verzoek van de vader. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat de moeder zoals hiervoor overwogen niet heeft aangetoond dat zij vanwege gevaar voor haar eigen veiligheid – mishandeling, bedreiging en corruptie – niet kan terugkeren naar Bulgarije.
Weigeringsgrond ex artikel 13 lid 2 van het Verdrag
Ingevolge artikel 13 lid 2 van het Verdrag kan de rechtbank eveneens weigeren de terugkeer van het kind te gelasten, indien zij vaststelt dat het kind zich verzet tegen zijn terugkeer en een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden.
De moeder stelt dat [de minderjarige] zich verzet tegen terugkeer naar Bulgarije. Volgens haar is [de minderjarige] bang voor de vader, omdat hij haar en [de minderjarige] stelselmatig lichamelijk en geestelijk heeft mishandeld. De vader voert hiertegen verweer en brengt voorts naar voren dat [de minderjarige] het afgelopen anderhalf jaar alleen contact heeft gehad met de moeder, en dat mogelijk sprake is van een loyaliteitsconflict.
Blijkens het raadsrapport heeft [de minderjarige] tegenover de Raad verklaard dat het voor hem het verschrikkelijkste zou zijn wanneer hij bij de vader moet wonen. [de minderjarige] kan hier niet overheen kijken en dat zou gelet op zijn leeftijd ook teveel gevraagd zijn, aldus de Raad. Volgens de Raad is de wens van [de minderjarige] niet terug te hoeven keren naar Bulgarije vooral ingegeven door zijn angst van de moeder te worden gescheiden en bij de vader te moeten wonen. De loyaliteit van [de minderjarige] is volgens de Raad gesplitst. [de minderjarige] heeft verklaard dat voor hem alleen zijn moeder als ouder bestaat. De moeder zorgt voor hem, zij is er voor hem, zijn leven is bij haar. [de minderjarige] heeft verklaard dat de vader hem heeft geslagen en hem heeft verteld dat hij, [de minderjarige], de schuldige is. Ook heeft [de minderjarige] verklaard dat de vader ook nog een andere zoon heeft. Volgens de Raad klinkt in deze laatste verklaring van [de minderjarige] mogelijk miskenning door. Wat [de minderjarige] volgens de Raad duidelijk wil maken is, dat er geen plek is voor vader. In zijn beleving is de vader een slechte man voor hem en de moeder. [de minderjarige] zet zichzelf hierin vast, dit is een houvast voor hem en dit doet hij naar het lijkt om te kunnen overleven, aldus de Raad.
Uit het rapport blijkt voorts dat [de minderjarige] zich in een ontwikkelingsleeftijd bevindt waarin hij keuzes kan maken, zij het met een beperkt abstractieniveau. [de minderjarige] kan goed verwoorden wat zijn mening en wensen zijn. Hij heeft deze op een coherente en consequente manier in het gesprek met de Raad naar voren gebracht. Over de tijd en alle toekomstige mogelijkheden heen kijken ligt buiten zijn bereik, zowel cognitief als emotioneel. Dit staat volgens de Raad overigens los van zijn leeftijd, nu dit voor veel mensen zou gelden wanneer zij zich in een vergelijkbare positie als [de minderjarige] zouden bevinden. De Raad rapporteert dat [de minderjarige] in voldoende mate heeft kunnen aangeven wat zijn wensen zijn en ook wat de gevolgen voor hem kunnen zijn als er aan die wensen voorbij wordt gegaan. Zijn beleving is hierin oprecht en diep, aldus de Raad.
Namens de Raad is ter terechtzitting desgevraagd in aanvulling op het rapport verklaard dat de Raad niet zonder meer kan vaststellen of [de minderjarige] een leeftijd en mate van rijpheid heeft bereikt, die rechtvaardigt dat met zijn mening rekening wordt gehouden, zoals is bedoeld in het Verdrag. [de minderjarige] is volgens de Raad rijp als een jongen van acht jaar oud en hij is heel bang te worden gescheiden van zijn moeder.
De rechtbank overweegt mede op basis van het voorgaande als volgt.
Het verzet van [de minderjarige] is – zo blijkt ook uit het voorgaande – vooral ingegeven door zijn angst van de moeder te worden gescheiden en niet primair gericht tegen de terugkeer naar Bulgarije. Voorts rapporteert de Raad dat de loyaliteit van [de minderjarige] gesplitst is, waarbij ook een grote rol speelt dat [de minderjarige] de afgelopen – inmiddels – anderhalf jaar alleen bij de moeder geweest en dat hij alleen is gevoed met haar informatie. Ten slotte richt het verzet van [de minderjarige] zich niet, althans niet in voldoende mate, op Bulgarije. Dit alles maakt dat naar het oordeel van de rechtbank dat de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b niet moet worden toegepast.
Onmiddellijke terugkeer
Nu er geen sprake is van de weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub a en b en lid 2 van het Verdrag, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van [de minderjarige] en de indiening van het verzoekschrift, dient naar het oordeel van de rechtbank ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van [de minderjarige] te volgen.
De rechtbank zal conform het verzoek van de vader de teruggeleiding van [de minderjarige] bevelen op na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel [de minderjarige] terug te geleiden naar Bulgarije.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat [de minderjarige] een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
Voorlopige voogdij en ondertoezichtstelling
Bij genoemde beschikkingen van deze rechtbank d.d. 21 oktober 2014 en 18 november 2014 is geen grond gezien het verzoek van de vader tot voorlopige voogdij op dat moment toe te wijzen en is voorts iedere verdere beslissing ten aanzien van de voorlopige voogdij aangehouden.
Ter terechtzitting d.d. 5 januari 2015 heeft ook de Raad primair verzocht de voorlopige voogdij over [de minderjarige] uit te spreken. Subsidiair heeft de Raad verzocht [de minderjarige] onder toezicht te stellen.
De moeder voert verweer tegen de verzoeken van de vader en de Raad. De man voert geen verweer tegen het verzoek van de Raad.
Voorlopige voogdij
De rechtbank ziet in de inhoud van de overgelegde stukken, het verhandelde ter terechtzitting, de voorgeschiedenis van partijen in de onderhavige procedure, de stand van de procedure en de beslissing tot teruggeleiding grond voor het oordeel dat er gevaar van onttrekking bestaat zoals bedoeld in artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering. De rechtbank zal daarom het verzoek van de vader tot voorlopige voogdij op de voet van artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering toewijzen als na te melden. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet gewenst dat in het kader van deze voorlopige voogdij [de minderjarige] uit huis wordt geplaatst zolang hij in Nederland verblijft, zodat de rechtbank aan Stichting Jeugdbescherming West Haaglanden alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van voornoemde minderjarige toekent, met uitzondering van de bevoegdheid om zijn verblijf bij zijn moeder te wijzigen.
Het vorenstaande leidt ertoe dat er geen belang meer is bij toewijzing van het verzoek tot voorlopige voogdij op grond van artikel 1:241 BW zodat dit verzoek zal worden afgewezen.
Ondertoezichtstelling
De Raad heeft gerapporteerd dat het in het bijzonder in het belang van [de minderjarige] is dat de teruggeleiding zorgvuldig wordt voorbereid, zo mogelijk in de vorm van een zo genaamd ‘safe return’ traject. De ouders en [de minderjarige] hebben bij de teruggeleiding professionele ondersteuning van neutrale en onafhankelijke hulpverlener nodig. Ook na de teruggeleiding zullen de ouders en [de minderjarige] begeleiding nodig hebben, teneinde [de minderjarige] gerust te stellen en zijn ontwikkeling nauwlettend te volgen, opdat zo mogelijk een band kan worden hersteld en verder opgebouwd tussen de vader en [de minderjarige]. Ook moet nadrukkelijk worden bezien op welke wijze het contact tussen de moeder en [de minderjarige] kan worden gewaarborgd en ingevuld. Volgens de Raad kan een maatregel als de ondertoezichtstelling deze noodzakelijke hulpverlening borgen, te meer nu deze maatregel kan worden overgedragen aan de daartoe bevoegde instanties te Bulgarije. Derhalve verzoekt de Raad aldus te beslissen.
De rechtbank merkt in dit verband allereerst op dat de voorlopige voogdij op de voet van artikel 13 lid 4 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering haar kracht verliest zodra [de minderjarige] naar Bulgarije is teruggeleid, terwijl de rechtbank het met de Raad het van belang acht dat zowel tijdens als ook na de teruggeleiding professionele hulpverlening wordt ingezet om de bedreiging in de ontwikkeling van [de minderjarige] weg te nemen. Deze maatregel van voorlopige voogdij is derhalve ontoereikend om continuering van de hulpverlening te garanderen.
De rechtbank is, voorts gelet op hetgeen uit de overgelegde stukken, het raadsrapport en ter terechtzitting naar voren is gekomen, van oordeel dat de in artikel 1:255, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek genoemde gronden voor ondertoezichtstelling aanwezig zijn. De concrete bedreigingen in de ontwikkeling van [de minderjarige] zijn de verstoorde verstandhouding en het gebrek aan communicatie tussen de ouders, de grote strijd tussen de ouders over de gezagsuitoefening over [de minderjarige], de omstandigheid dat de ouders elkaar over en weer diskwalificeren, alsook dat de loyaliteit van [de minderjarige] jegens zijn ouders gesplitst is, zoals hiervoor is beschreven. Daarbij overweegt de kinderrechter in het bijzonder dat het in het belang van [de minderjarige] is dat hem de noodzakelijke hulpverlening wordt geboden vóór, tijdens en ook na de teruggeleiding, nu hij al anderhalf jaar niet in Bulgarije is geweest en hij in het geheel geen contact heeft gehad met de vader. Gelet op de verstoorde verstandhouding tussen de ouders acht de rechtbank een ondertoezichtstelling noodzakelijk om te waarborgen dat deze hulpverlening door de ouders wordt geaccepteerd.
De rechtbank gaat ervan uit dat de Raad alles in het werk zal stellen deze kinderbeschermingsmaatregel – via de Centrale Autoriteit – over te dragen aan de daartoe bevoegde instanties in Bulgarije. In dat kader merkt de rechtbank op dat deze instanties – anders dan door de moeder is gesteld – blijkens de door de Raad overgelegde stukken en gelet op genoemde brief d.d. 31 oktober 2014 van het Agentschap voor sociale bijstand, Departement sociale bijstand “Krasno selo”, Ministerie van Arbeid en Sociaal Beleid, bereid zijn deze taak op zich te nemen. De rechtbank heeft geen aanleiding aan te nemen dat de moeder door deze instanties zal worden buitengesloten.
Nu naar het oordeel van de rechtbank de verwachting is gerechtvaardigd dat de ouders na afronding van het hulpverleningstraject in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] weer zelf te kunnen dragen, is ook aan de overige voorwaarden voor een ondertoezichtstelling voldaan. De rechtbank zal daarom een ondertoezichtstelling voor de duur van een jaar uitspreken.
De rechtbank de beslissing tot ondertoezichtstelling niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren nu deze onlosmakelijk samenhangt met de beslissing tot teruggeleiding.
(Proces)kosten
De vader verzoekt de rechtbank te bepalen dat de moeder de kosten voor de onderhavige procedure, de kosten voor teruggeleiding, daaronder begrepen de kosten in verband met reizen van Bulgarije naar Nederland en omgekeerd, de verblijfskosten, de tolkkosten en de vertaalkosten door de moeder aan hem moeten worden vergoed.
Ingevolge artikel 26 lid 4 van het Verdrag en artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet kan de moeder, nu zij verantwoordelijk is voor de internationale ontvoering van [de minderjarige], worden veroordeeld tot betaling van dergelijke door de vader in verband met de ontvoering en de teruggeleiding van [de minderjarige] gemaakte kosten.
Uit de door de vader overgelegde stukken blijken de volgende kosten:
  • productie 12:bankopnames en bijbehorende kosten
    van in totaal 644,23 Bulgaarse Leva’s, omgerekend
    op www.wisselkoers.nl € 329,36
  • productie 15:vertaalkosten € 673,07
  • productie 16:ticket oktober 2014 € 192,50
  • productie 17:ticket november 2014 € 182,50
  • faxbericht d.d. 8 januari 2015:ticket januari 2015
    € 217,49
€ 1.594,92
Nu de moeder geen danwel onvoldoende verweer heeft gevoerd tegen genoemde bedragen, zal de rechtbank het verzoek van de vader in zoverre en als na te melden toewijzen. Indien en voor zover de vader stelt dat hij nog andere kosten heeft gemaakt, gaat de rechtbank daaraan voorbij als onvoldoende geconcretiseerd en niet onderbouwd.
Gelet op het feit dat het hier een procedure van familierechtelijke aard betreft, ziet de rechtbank aanleiding de (overige) proceskosten te compenseren als hierna vermeld. Derhalve zal het verzoek van de vader tot veroordeling van de moeder in de (daadwerkelijke) proceskosten van onderhavige procedure worden afgewezen.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
-
[de minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats](Bulgarije),
naar Bulgarije, waarbij de moeder [de minderjarige] dient terug te brengen naar Bulgarije en beveelt, indien de moeder nalaat [de minderjarige] terug te brengen naar Bulgarije, dat de moeder [de minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, opdat de vader [de minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar Bulgarije;
*
belast Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden met de voorlopige voogdij over de minderjarige;
stelt vast dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van voornoemde minderjarige aan de benoemde voogdij-instelling, met uitzondering van de bevoegdheid om de verblijfplaats van de minderjarige in Nederland te wijzigen, worden toegekend;
*
stelt de minderjarige van 27 januari 2015 tot 27 januari 2016 onder toezicht van Stichting Jeugdbescherming west Haaglanden;
*
veroordeelt de moeder tot betaling aan de vader van de door hem gemaakte advocaatkosten ter hoogte van € 1.594,92 (zegge: vijftienhonderdvierennegentig euro en tweeënnegentig eurocent);
*
bepaalt dat iedere partij de eigen proceskosten draagt;
*
verklaart deze beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. A.C. Olland, H. Dragtsma en A. Zonneveld, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. R.A. Smit-Venema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 januari 2015.
Van deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof – in beginsel – plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.