ECLI:NL:RBDHA:2015:169

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
9 januari 2015
Publicatiedatum
9 januari 2015
Zaaknummer
AWB 14/28440 en AWB 14/28439
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen afwijzing verblijfsvergunning asiel voor moeder en dochter met betrekking tot motivering en gebruik van registertolk

In deze zaak gaat het om een beroep tegen de afwijzing van een verblijfsvergunning asiel voor een moeder en haar dochter, beide van Eritrese nationaliteit. De moeder had eerder een aanvraag ingediend die was afgewezen, en zij heeft nu opnieuw asiel aangevraagd, waarbij zij vreesde voor genitale verminking van haar dochter. De rechtbank heeft vastgesteld dat de moeder niet adequaat is gehoord, omdat er geen gebruik is gemaakt van een registertolk, wat heeft geleid tot een motiveringsgebrek in het besluit van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND). De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de aanvraag van de dochter een eerste aanvraag betreft en dat de IND onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de dochter geen Eritrese nationaliteit zou hebben. De rechtbank heeft het bestreden besluit voor de dochter vernietigd en de IND opgedragen om opnieuw te beslissen, terwijl het beroep van de moeder ongegrond werd verklaard. De voorzieningenrechter heeft ook de proceskosten van de moeder toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
zaaknummers: AWB 14/28440 (verzoek)
AWB 14/28439 (beroep)

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 9 januari 2015

in de zaak tussen

[verzoekster],

geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
verzoekster,
mede namens haar minderjarige dochter:
[naam],
geboren op [geboortedatum],
v-nummer [nummer],
dochter,
beiden van Eritrese nationaliteit,
(gemachtigde: mr. J. Hofstede),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verweerder.

Het procesverloop

Bij besluit van 17 december 2014 heeft verweerder de aanvraag van verzoekster van 15 december 2014 tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Tevens is aan verzoekster een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren, gerekend vanaf de datum dat zij Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Dit besluit is bekendgemaakt in het Aanmeldcentrum te Zevenaar. Verzoekster heeft daartegen op 17 december 2014 beroep ingesteld. Verzoekster is meegedeeld dat zij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten. Bij verzoekschrift van 17 december 2014 heeft verzoekster verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd.
De openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 30 december 2014. Verzoekster is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. J.P. Guérain.

De beoordeling

1. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Indien de voorzieningenrechter van oordeel is dat nader onderzoek na de zitting redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, kan hij op grond van artikel 8:86 van de Awb, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Daarvoor bestaat aanleiding.
3. Verzoekster heeft eerder, op 29 november 2013, een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Die aanvraag is bij besluit van 9 december 2013 afgewezen. Tegen die afwijzing heeft verzoekster beroep ingesteld. Het beroep is ongegrond verklaard bij uitspraak van deze rechtbank, zittingplaats Zwolle, van 26 juni 2014. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de Afdeling) heeft het daartegen gerichte hoger beroep bij uitspraak van 7 augustus 2014 kennelijk ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd.
4. Verzoekster heeft aan de onderhavige asielaanvraag, kort gezegd, het volgende ten grondslag gelegd. Verzoekster heeft verklaard dat zij de Eritrese nationaliteit heeft. Haar ouders zijn gedeporteerd toen zij tien jaar oud was. Verzoekster verbleef nadien in Ethiopië, bij haar tante, die haar slecht behandelde. Zij is na een aantal jaren gevlucht naar Soedan en vervolgens naar Egypte. Van daar uit is zij in Europa terechtgekomen. Voorts heeft zij aangevoerd dat zij en haar dochter zowel in Ethiopië als in Eritrea het gevaar lopen te worden besneden. Ter onderbouwing van de onderhavige aanvraag heeft zij verwezen naar de algemene ambtsberichten over Eritrea en Ehtiopië van onderscheidenlijk mei 2014 en mei 2013.
5. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen en daartoe, samengevat, overwogen dat verzoekster ter staving van haar aanvraag geen reis- of identiteitspapieren of documenten of bescheiden kan overleggen die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van haar aanvraag en dat zij niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit haar niet is toe te rekenen. Van het relaas gaat geen positieve overtuigingskracht, zoals ook reeds in de beschikking van 9 december 2013 is geoordeeld. Er is geen sprake van nieuwe of veranderde informatie. Nu niet geloofwaardig is dat verzoekster en haar dochter de Eritrese nationaliteit hebben, komen zij niet in aanmerking voor een asielvergunning.
6. Hiermee kan verzoekster zich niet verenigen. Zij heeft aangevoerd dat zij niet is gehoord met behulp van een registertolk en dat de reden daarvoor niet voldoende is gemotiveerd. Voorts is ten onrechte voorbijgegaan aan het feit dat ten aanzien van de dochter geen sprake is van een herhaalde aanvraag. Haar identiteit en nationaliteit staan vast, aldus verzoekster. Aan het bestendige verblijf van verzoekster in Ethiopië is in de eerste procedure niet getwijfeld. Er had inhoudelijk getoetst dienen te worden aan artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM). Nu dit niet is gebeurd, kan tevens geen inreisverbod worden opgelegd. Bovendien heeft verzoekster zich nooit aan het toezicht onttrokken. Zij heeft steeds verbleven in een instelling van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (hierna: COa) en voldaan aan haar meldplicht. Ook om humanitaire redenen dient te worden afgezien van een inreisverbod.
7. De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
8. De gronden zijn, in strijd met het bepaalde in de Bijlage bij hoofdstuk 11 van de Procesregeling bestuursrecht 2013, eerst op 28 december 2014 ingediend. Dit is minder dan drie werkdagen voor de zitting. De gemachtigde van verzoeker heeft aangevoerd dat sprake is van een misverstand als gevolg van een brief die op briefpapier van “de Rechtspraak” is verzonden aan de Nederlandse Orde van Advocaten, waarin is vermeld dat de termijn voor het herstel van verzuimen voor de AA-zitting van 30 december 2014 eindigde op 29 december 2014 om 12.00 uur. Slechts bij nauwkeurige lezing is te begrijpen dat die brief afkomstig is van de zittingsplaats Haarlem en slechts voor de zitting op die zittingsplaats geldt. De voorzieningenrechter acht de desbetreffende brief, waarvan kopie door de gemachtigde is overgelegd, zodanig onduidelijk dat sprake is van een verschoonbare termijnoverschrijding. Dit betekent dat de zaak inhoudelijk beoordeeld zal worden.
met betrekking tot verzoekster
9. Uit de jurisprudentie van de Afdeling vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen door de bestuursrechter worden getoetst.
Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder aangevoerde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van feiten of veranderde omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
Het vorenstaande lijdt uitzondering, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof van de Rechten van de Mens (hierna: het EHRM) van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland, ECLI: NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
10. Verzoekster heeft in de eerste plaats aangevoerd dat verweerder bij het gehoor ten onrechte geen gebruik heeft gemaakt van een beëdigde tolk (hierna: registertolk) die is opgenomen in het register als bedoeld in artikel 2 van de Wet beëdigde tolken en vertalers (hierna: Wbtv) en dat verweerder het gebruik van een niet-registertolk onvoldoende heeft gemotiveerd. Uit het verloop van het gehoor blijkt echter niet dat het gebruik van een niet-registertolk heeft geleid tot onduidelijkheden of onvolkomenheden in het gehoor of
dat het verzoekster in wezen onmogelijk is gemaakt om de in haar ogen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden aan te voeren. Van een onzorgvuldige procedure is dan ook geen sprake geweest en de voorzieningenrechter kan volstaan met het hiervoor gegeven beoordelingskader (vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 23 juli 2014, ECLI: NL:RVS:2014:2914).
11. Daarnaast heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder ten onrechte de asielaanvraag niet inhoudelijk heeft getoetst.
12. Met betrekking tot verzoekster zelf overweegt de voorzieningenrechter als volgt. De dochter is geboren voordat de rechtbank op het beroep in de vorige procedure heeft beslist, maar uit de uitspraak van de rechtbank blijkt dat die geboorte niet in de beoordeling is betrokken. Aan de onderhavige aanvraag ligt - zoals blijkt uit hetgeen in overweging 6 is verwoord - niet (mede) de geboorte van de dochter ten grondslag. In paragraaf C2/3.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 is vermeld dat bij een gegronde vrees voor genitale verminking een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op rond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, van de Vw 2000 wordt verleend aan meisjes, waaronder zij die in Nederland zijn geboren, die bij terugkeer naar het land van herkomst een reëel risico lopen op genitale verminking, en aan de ouder van het meisje. Zolang de dochter niet in het bezit is gesteld van een verblijfsvergunning asiel, zijn haar geboorte en haar vrees voor besnijdenis geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden voor verzoekster. Door het ontbreken van een dergelijke vergunning is op voorhand uitgesloten dat die feiten of omstandigheden kunnen afdoen aan de eerdere beslissing. Indien aan de dochter een vergunning wordt verleend, kan dit een nieuw feit in voormelde zin meebrengen. De rechtbank verwijst naar de uitspraak van de Afdeling van 26 november 2010, zaaknummer 201008200/1/V2 (gepubliceerd op www.raadvanstate.nl). Nu de herkomst en nationaliteit van verzoekster ongeloofwaardig zijn geacht, en thans geen nadere feiten of omstandigheden zijn aangevoerd die tot een ander oordeel kunnen leiden, is ook op voorhand uitgesloten dat de vrees voor besnijdenis voor verzoekster zelf, die met deze herkomst en nationaliteit samenhangt, kan afdoen aan het eerdere besluit. Gelet hierop is geen sprake van nieuw gebleken feiten en omstandigheden in voormelde zin.
13. Nu de nationaliteit van verzoekster niet geloofwaardig is, stuit het beroep op een dreigende schending van artikel 3 van het EVRM daarop af. De vrees voor besnijdenis is immers rechtstreeks gebaseerd op de stelling dat verzoekster de Eritrese nationaliteit heeft. De stelling dat het bestendige verblijf van verzoekster in Ethiopië voorafgaand aan haar vertrek niet ter discussie staat, en dat zij ook in Ethiopië een reëel risico op besnijdenis loopt, gaat eraan voorbij dat die stelling in de vorige procedure niet uitdrukkelijk is besproken. In het onderhavige bestreden besluit is overwogen dat niet is gebleken van bestendig verblijf in Ethiopië en dat bovendien slechts sprake kan zijn van bestendig verblijf als aannemelijk is dat verzoekster de nationaliteit van een ander land heeft. Aldus vloeit reeds uit het feit dat de nationaliteit ongeloofwaardig is geacht voort dat verweerder nimmer een bestendig verblijf in Ethiopië heeft aangenomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder in redelijkheid niet geloofwaardig hoeven te achten dat verzoekster voorafgaand aan haar komst naar Nederland bestendig verblijf in Ethiopië heeft gehad.
met betrekking tot de dochter
14. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is ten aanzien van de dochter geen sprake van een besluit van gelijke strekking, nu zij geen onderdeel van de vorige procedure uitmaakte. De aanvraag voor de dochter betreft derhalve een eerste aanvraag. Ten aanzien van haar dient daarom het in overweging 9. genoemde toetsingskader buiten toepassing te blijven.
15. Ten aanzien van het gebruik van een registertolk overweegt de voorzieningenrechter als volgt. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling, waaronder de uitspraak van 10 juli 2013, ECLI: NL:RVS:2013:378, laten de duidelijke bewoordingen van artikel 28 van de Wbtv niet toe dat verweerder gebruik maakt van een niet in het register ingeschreven tolk, zonder dit te voorzien van een schriftelijke motivering. Bij gebreke van die schriftelijke vastlegging zijn de kwaliteit en integriteit van de door verweerder ingeschakelde tolken immers niet gewaarborgd. De motivering dient toegespitst te zijn op de in het derde lid van dat artikel omschreven omstandigheden, te weten of wegens de vereiste spoed een ingeschrevene in het register niet tijdig beschikbaar is dan wel dat het register voor de desbetreffende bron- of doeltaal geen ingeschrevene bevat. In dit geval is vermeld “niet tijdig beschikbaar”, waarmee naar het oordeel van de voorzieningenrechter is gedoeld op de eerste situatie. De enkele vermelding van de reden is echter blijkens voormelde uitspraak van de Afdeling geen motivering. Verweerder diende uiterlijk in het bestreden besluit nader toe te lichten om welke reden geen beëdigde tolk beschikbaar was, zodat kan worden nagegaan of zorgvuldig met de verplichting tot het gebruik van een registertolk is omgegaan.
16. Ter zitting heeft verweerder verklaard dat - in weerwil van hetgeen in het bestreden besluit is vermeld - in het geheel geen tolk Amhaars in het register is ingeschreven, derhalve de tweede omstandigheid als bedoeld in artikel 28, derde lid, van de Wbtv. Dit brengt mee dat sprake is van een motiveringsgebrek in het bestreden besluit, en dat dit voor vernietiging in aanmerking komt. De voorzieningenrechter ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten en overweegt daartoe het volgende.
17. Verzoekster heeft in de onderhavige procedure een geboorteakte van de dochter overgelegd. Verweerder heeft hierover geen vragen gesteld. Uit het bestreden besluit leidt de voorzieningenrechter af dat ten aanzien van de dochter artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000 is tegengeworpen. Niet gemotiveerd is op grond waarvan dit is gebeurd. Voor de motivering dat niet aannemelijk is dat de dochter de Eritrese nationaliteit heeft, heeft verweerder verwezen naar de overwegingen in het vorige besluit, waarin echter sprake diende te zijn van positieve overtuigingskracht. Ten aanzien van de dochter geldt die eis niet. In zoverre is sprake van een motiveringsgebrek. Verweerder heeft bovendien zelf invulling gegeven aan de reden waarom verzoekster van mening is dat de dochter de Eritrese nationaliteit heeft. Ten onrechte wordt vermeld dat verzoekster zou hebben verklaard dat zij Eritrese is en dat daarmee haar dochter Eritrese is. Zij heeft dit niet verklaard. In zoverre is evenmin sprake van een deugdelijke motivering.
18. Voor zover verweerder ter zitting heeft aangevoerd dat de nationaliteit van de dochter niet geloofwaardig is, ook als niet wordt uitgegaan van het vereiste van positieve overtuigingskracht, overweegt de voorzieningenrechter dat hij hierin geen aanleiding ziet de rechtsgevolgen van het bestreden besluit ten aanzien van de dochter in stand te laten, nu het gehoor ter zake van de dochter niet aan de daaraan te stellen eisen voldoet.
19. Uit het rapport gehoor opvolgende aanvraag blijkt dat de gehoormedewerker louter heeft gevraagd naar nieuwe feiten en omstandigheden. Dit blijkt op pagina 2 onder het kopje “Uitleg procedure en inleidende vragen” waarin is opgenomen:
“Ik heb mevrouw Siltan Ablalom uitgelegd dat het gehoor ziet op de vaststelling van nieuwe feiten en omstandigheden.”
Ook uit de vraagstelling blijkt dit nadrukkelijk. Het inhoudelijke gehoor beslaat nog geen halve pagina. Hierin is het volgende opgenomen:
“Op het formulier heeft u aangegeven wat de redenen zijn voor uw opvolgende asielaanvraag. U vraag opnieuw asiel aan omdat u vreest voor de besnijdenis van uw dochter in zowel Ethiopië of Eritrea. Klopt dat?
Ja.
Zijn er nog andere redenen waarom u opnieuw asiel aanvraagt?
Ik heb ook eigen problemen. Ik heb daarnaast een kind en zij is een meisje. Zij heeft dus te vrezen.
Heeft u documenten?
Nee.
In de eerste procedure heeft u aangegeven dat u de Eritrese nationaliteit heeft. Blijft u bij die verklaring?
Ik blijf bij mijn standpunt dat ik Eritrese bent. Ik heb bij de rechtbank ook aanvullende bewijsstukken ingeleverd.
Tenzij u nieuwe documenten heeft om aan te tonen wat uw nationaliteit is, heb ik geen vragen. Is er nog iets dat u wil opmerken?
Ik heb alles aangedragen. Ik heb ook niets toe te voegen en alles is al gezegd.”
20. Het is aan de vreemdeling de asielaanvraag te onderbouwen en feiten en omstandigheden aan te voeren die aanleiding vormen voor de aanvraag. Het laatste antwoord van verzoekster lijkt er weliswaar op te duiden dat zij van mening is dat zij alles naar voren heeft gebracht, maar gelet op de insteek van het gesprek en met name de inleiding bij de laatste vraag (“Tenzij u nieuwe documenten heeft om aan te tonen wat uw nationaliteit is, heb ik geen vragen”) is de voorzieningenrechter van oordeel dat het verzoekster in wezen onmogelijk is gemaakt de aanvraag van de dochter toe te lichten en te onderbouwen, op vergelijkbare wijze als in de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 22 april 2009, ECLI: NL:RVS:2009:BJ1082. Hierdoor is de beoordeling van de asielaanvraag van de dochter gebaseerd op onvoldoende informatie en is het bestreden besluit ten aanzien van de dochter onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Dit levert strijd op met het bepaalde in de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb. Verweerder zal verzoekster opnieuw dienen te horen over de aanvraag van de dochter en haar de gelegenheid dienen te geven de aanvraag nader toe te lichten.
inreisverbod
21. Op grond van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan worden bepaald dat een vreemdeling Nederland onmiddellijk moet verlaten, indien:
a. een risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken;
b. de aanvraag van de vreemdeling tot het verlenen van een verblijfsvergunning of tot het verlengen van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning is afgewezen als kennelijk ongegrond of wegens het verstrekken van onjuiste of onvolledige gegevens; of
c. de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, de openbare veiligheid of de nationale veiligheid.
22. In artikel 66a, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 is, voor zover hier van belang, bepaald dat verweerder een inreisverbod uitvaardigt tegen de vreemdeling, die geen gemeenschapsonderdaan is en die Nederland onmiddellijk moet verlaten ingevolge artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000.
23. Op grond van artikel 6.1, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna:
Vb 2000) kan een risico als bedoeld in artikel 62, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 worden aangenomen indien ten minste twee van de gronden als bedoeld in artikel 5.1b, derde en vierde lid, van het Vb 2000 op de vreemdeling van toepassing zijn. Tot die gronden behoren, voor zover thans van belang, onder meer de situatie dat de vreemdeling:
  • eerder een visum, besluit, kennisgeving of aanzegging heeft ontvangen waaruit de plicht Nederland te verlaten blijkt en hij daaraan niet uit eigen beweging binnen de daarin besloten of gestelde termijn gevolg heeft gegeven;
  • niet dan wel niet voldoende meewerkt aan het vaststellen van zijn identiteit en nationaliteit;
  • meerdere aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning heeft ingediend die niet tot verlening van een verblijfsvergunning hebben geleid;
  • geen vaste woon- of verblijfplaats heeft;
  • niet beschikt over voldoende middelen van bestaan;
24. Ingevolge artikel 6.5a, eerste lid, van het Vb 2000 geldt in beginsel een maximumduur van het inreisverbod van twee jaar.
25. Volgens verweerder doen voornoemde vijf omstandigheden zich voor. Verzoekster betwist slechts de laatstgenoemde twee. Nog daargelaten of het feit dat zij in een voorziening van het COa verblijft betekent dat zij een vaste woon- of verblijfplaats en voldoende middelen van bestaan heeft, resteren ten minste drie gronden voor het opleggen van een inreisverbod. Daarmee is nog immer voldaan aan de voorwaarden voor het kunnen opleggen daarvan. Voor zover verzoekster heeft aangevoerd dat er geen aanleiding is te veronderstellen dat ze zich zal onttrekken aan het toezicht, nu zij zich daaraan nog nooit onttrokken heeft, heeft verweerder aangevoerd dat dit niet meebrengt dat verzoekster zich in de toekomst niet aan het toezicht zal onttrekken, nu de kans dat zij aan haar uitzetting zal meewerken klein wordt geacht. De voorzieningenrechter is gelet hierop van oordeel dat het feit dat verzoekster zich tot nu toe niet aan het toezicht heeft onttrokken voor verweerder geen aanleiding heeft behoeven te vormen af te zien van het opleggen van een inreisverbod.
26. De stelling van verzoekster dat zij wegens het ontbreken van documenten niet naar Ethiopië terug kan en vanwege het beleid dat thans niet wordt uitgezet naar Eritrea niet daarheen kan, staat aan het inreisverbod niet in de weg, nu het verbod pas ingaat als zij Nederland verlaat. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder hierin geen aanleiding behoeven te zien af te zien van het opleggen van een inreisverbod of het opleggen van een inreisverbod voor een kortere duur, reeds nu niet geloofwaardig is bevonden dat verzoekster afkomstig is uit Eritrea of Ethiopië.
conclusie
27. Gelet op het voorgaande is het beroep ten aanzien van verzoekster ongegrond en is het beroep gegrond voor zover het de dochter betreft. In zoverre zal de voorzieningenrechter het bestreden besluit vernietigen. Nu inhoudelijk op het beroep wordt beslist, wordt het verzoek om een voorlopige voorziening te treffen afgewezen.
28. De voorzieningenrechter acht termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb en verweerder te veroordelen in de door verzoekster in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs gemaakte proceskosten, welke met inachtneming van het besluit proceskosten bestuursrecht zijn vastgesteld op € 974 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 487 en wegingsfactor 1) aan kosten van verleende rechtsbijstand.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gegrond voor zover het de aanvraag van de dochter betreft;
vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
draagt verweerder op een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak, voor zover het de aanvraag van de dochter betreft;
verklaart het beroep ongegrond voor zover het de afwijzing van de aanvraag van verzoekster en de oplegging van het inreisverbod betreft;
veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van € 974;
wijst het verzoek een voorlopige voorziening te treffen af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Eskes, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. G.T.J. Kouwenberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 6 januari 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen één week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het beroepschrift dient een of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing. Een afschrift van de uitspraak dient overgelegd te worden. Meer informatie treft u aan op de website van de Raad van State (www.raadvanstate.nl).
Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.