ECLI:NL:RBDHA:2015:1658

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 februari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
09/857339-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Dodelijke schietpartij in winkelcentrum Alphen aan den Rijn met doodslag en wapenbezit

Op 19 februari 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in de zaak tegen een 38-jarige man die verantwoordelijk werd gehouden voor de dodelijke schietpartij op 21 juli 2014 in een winkelcentrum in Alphen aan den Rijn. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven jaar voor doodslag. Tijdens de schietpartij, die plaatsvond na een korte woordenwisseling en handgemeen, schoot de verdachte zijn slachtoffer dood. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van noodweer, omdat de verdachte niet in levensgevaar verkeerde en de vechtpartij niet langer dan één minuut duurde. De rechtbank verwierp ook het beroep op noodweerexces, omdat het trekken van een vuurwapen als excessief werd beschouwd. De verdachte had andere manieren kunnen gebruiken om de situatie te de-escaleren, zoals om hulp roepen of zijn armen gebruiken ter afwering. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn handelen niet alleen het leven van het slachtoffer had ontnomen, maar ook onbeschrijfelijk leed had veroorzaakt voor de nabestaanden en het winkelend publiek. De rechtbank legde een gevangenisstraf op die in overeenstemming was met de ernst van de gepleegde feiten, waarbij ook rekening werd gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals zijn medische situatie.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/857339-14
Datum uitspraak: 19 februari 2015
Tegenspraak
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] 1976 te [geboorteplaats] (Marokko),
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [penitentiaire inrichting]
te Zoetermeer.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 16 oktober 2014, 11 december 2014 en
5 februari 2015.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Berton en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. P.T. Verweijen, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting van 5 februari 2015 – ten laste gelegd dat:
1.
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en al dan niet na kalm beraad en rustig overleg, althans anders dan in een opwelling, met een vuurwapen een (aantal) kogel(s) heeft geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], tengevolge waarvan
voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool merk Ekol, Model Volga Grizzly) en/of munitie van categorie III, te weten patronen kaliber 9mmPAK, voorhanden heeft gehad;
De in deze telastelegging gebruikte termen en uitdrukkingen worden, voorzover daaraan in de Wet wapens en munitie betekenis is gegeven, geacht in dezelfde betekenis te zijn gebezigd.

3.Bewijsoverwegingen

Partiele vrijspraak van moord
Aan verdachte is onder feit 1 impliciet primair ten laste gelegd dat hij [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]) met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd. De rechtbank deelt de opvatting van de officier van justitie en de raadsman dat moord niet bewezen kan worden verklaard en zal verdachte daarom vrijspreken van het impliciet primair ten laste gelegde.
De verdachte heeft bekend dat hij op 21 juli 2014 te Alphen aan de Rijn met een vuurwapen een aantal kogels in het lichaam van [slachtoffer] heeft geschoten. Ook heeft hij het onder feit 2 ten laste gelegde bekend. Voorts heeft de verdachte nadien niet anders verklaard en heeft de raadsman van de verdachte geen vrijspraak bepleit. De rechtbank zal daarom met een opgave van bewijsmiddelen, als bedoeld in artikel 359, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering volstaan.
De rechtbank heeft bij de beoordeling acht geslagen op de volgende bewijsmiddelen [1] :
- de bekennende verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 5 februari 2015 [2] ;
- het rapport van het Nederlands Forensisch Instituut van 24 juli 2014 waarin de conclusie is opgenomen dat [slachtoffer] is overleden als gevolg van verwikkelingen van een bij leven opgelopen schotverwonding in de borstkas [3] ;
- het proces-verbaal waarin de conclusie is opgenomen dat het pistool een vuurwapen is in de zin van artikel 1, sub 3, gelet op artikel 2, lid 1 categorie III onder 1 van de Wet wapens en munitie [4] ;
- het proces-verbaal waarin de conclusie is opgenomen dat het munitie betreft in de zin van artikel 1, lid 1 onder 4 gelet op artikel 2, lid 2, categorie III en artikel 3 lid 2 van de Wet wapens en munitie [5] .
Nadere overwegingen.
De verdediging heeft uitgebreid verweer gevoerd en daarbij de voorgeschiedenis beschreven die voor de verdachte de aanleiding zou hebben gevormd om een vuurwapen aan te schaffen en deze bij zich te dragen.
Kort gezegd is ten aanzien van deze voorgeschiedenis aangevoerd dat verdachte begin april 2014 door een tweetal kampers zou zijn ontvoerd en mishandeld omdat deze kampers hadden vernomen dat verdachte hun “wiethok” had geript. In de periode na de ontvoering zou verdachte doodsangsten hebben uitgestaan. Daarom zou hij zes weken ondergedoken hebben gezeten bij zijn familie, in de hoop dat de kampers de kwestie verder zouden laten rusten. Ook zou verdachte toen een vuurwapen hebben aangeschaft om zichzelf te beschermen. Hij zou dit wapen sindsdien altijd bij zich hebben gedragen. Op 21 juli 2014 - de dag dat verdachte [slachtoffer] heeft doodgeschoten – zou verdachte erachter zijn gekomen dat [slachtoffer] aan het rondvertellen was dat verdachte het wiethok had leeggehaald en de wiet aan hem te koop had aangeboden. Op initiatief van verdachte hebben [slachtoffer] en verdachte telefonisch afgesproken elkaar die dag in het winkelcentrum [winkelcentrum] te Alphen aan den Rijn te ontmoeten. [slachtoffer] en verdachte zijn – beiden met een vriend – naar het winkelcentrum gegaan. Daar aangekomen heeft verdachte tegen [slachtoffer] gezegd: “Ik wil even met je praten”, waarop zij met zijn tweeën een eind verderop – om de hoek bij de C1000 – zijn gaan staan en een woordenwisseling hebben gekregen. Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij boos was op [slachtoffer] en tegen hem heeft gezegd: “Ben je wel goed bij je hoofd. Waarom flik je me dit?” Hierop is een vechtpartij ontstaan. [slachtoffer] begon hem opeens keihard te slaan. Op zeker moment heeft de vechtpartij zich van de hoek bij de C1000 verplaatst naar een kruispunt op het naastgelegen parkeerterrein. Verdachte heeft verklaard dat hij zo hard door [slachtoffer] werd geslagen dat hij geen andere uitweg zag dan het vuurwapen te gebruiken dat hij in zijn jaszak had. Verdachte zou mede vanwege zijn medische situatie op een gegeven moment hebben gedacht: “Ik red het niet.” Hij zou [slachtoffer] het wapen hebben laten zien, maar deze zag het wapen waarschijnlijk niet eens, aldus de verdachte. Vervolgens heeft verdachte verklaard dat hij het wapen in zijn ene hand heeft genomen en met zijn andere hand heeft doorgeladen, de veiligheidspal heeft verschoven en toen tweemaal richting [slachtoffer] heeft geschoten. Na het eerste schot zou [slachtoffer] hem niet hebben losgelaten, waarop verdachte een tweede keer heeft geschoten. Tot slot – toen [slachtoffer] nog niet losliet – zou verdachte met het wapen op het hoofd van [slachtoffer] hebben geslagen. Op dat moment zou [slachtoffer] naar achter zijn gevallen.
De verdediging heeft vervolgens diverse verweren opgeworpen die hierna per feit nader zullen worden besproken.
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft betoogd dat uit het Bijlmer noodweerarrest volgt dat het voorhanden hebben en gebruik van een vuurwapen een beroep op noodweer niet in de weg hoeft te staan. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer] en dat dit wordt bevestigd door het letsel van verdachte. De verdediging is verder van mening dat het handelen van verdachte voldeed aan de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit. Tevens zou verdachte op geen enkel moment hebben kunnen vluchten en derhalve uit noodzaak hebben gehandeld.
Subsidiair heeft de verdediging gesteld dat er sprake is geweest van intensief noodweerexces. Indien verdachte de grenzen van de noodzakelijke verdediging heeft overschreden, dan is dat een gevolg geweest van een hevige gemoedsbeweging, die direct werd veroorzaakt door het excessieve geweld van de kant van [slachtoffer]. Verdachte zou daarom moeten worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Is er sprake van noodweer?
Uit het dossier blijkt dat tijdens de ontmoeting tussen [slachtoffer] en verdachte bij het winkelcentrum en de daaropvolgende vecht- en schietpartij veel winkelend publiek aanwezig was. Meerdere personen hebben delen van het voorval waargenomen.
Met de verdediging stelt de rechtbank echter vast dat er geen enkele getuigenverklaring voorhanden is over het begin van het gevecht, zodat niet kan worden vastgesteld wie van de twee de eerste klap heeft gegeven. Uit de verklaring van verdachte en verschillende getuigenverklaringen kan wel worden afgeleid dat [slachtoffer] de overhand in het gevecht had toen dit zich van de hoek bij de C1000 had verplaatst naar het kruispunt bij het parkeerterrein.
Ook als de rechtbank in het voordeel van verdachte aanneemt dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer], verwerpt zij het beroep op noodweer en noodweerexces, nu zij de gekozen verdediging daartegen niet geboden (proportioneel) en noodzakelijk (subsidiair) acht. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Om te kunnen beoordelen of het verdedigingsmiddel van verdachte - het tweemaal schieten in de richting de romp van [slachtoffer] - proportioneel is geweest ten opzichte van de aanranding, dient de rechtbank eerst de intensiteit van de aanranding vast te stellen.
Vaststaat dat verdachte klappen van [slachtoffer] heeft gekregen en daardoor letsel heeft opgelopen. De GGD heeft geconstateerd dat verdachte een botbreuk had in de bovenste kaakholte, bloeduitstortingen op zijn linkerarm en rode verkleuringen op zijn rechter bovenarm. Bij het ontstaan van dit letsel neemt de rechtbank de verhoogde kwetsbaarheid van verdachte voor botbreuken door zijn sikkelcelziekte en de eerder ondergane levertransplantatie in aanmerking.
Ook staat vast dat de gehele confrontatie - de woordenwisseling, de vechtpartij èn het schieten - niet langer dan één minuut heeft geduurd.
De verklaring van verdachte dat hij in levensgevaar verkeerde en de vechtpartij heel heftig was wordt verder enigszins ondersteund door getuige [getuige 1]. Deze heeft verklaard dat [slachtoffer] veel sterker was en meer kracht had tijdens de vechtpartij dan verdachte en dat hij dacht dat verdachte het niet zou overleven als die niet zijn vuurwapen had gepakt. Ook getuige [getuige 2] heeft verklaard dat de vechtpartij er heftig uitzag. Tegenover deze verklaringen staan echter de verklaringen van onder andere getuigen [getuige 3], [getuige 4] en [getuige 5]. Zo heeft [getuige 3] verklaard dat de vechtende mannen heel dicht bij elkaar stonden en er geen ruimte was om echt klappen te geven. [getuige 4] heeft het over stoeien en een worsteling. Hij zag dat verdachte en [slachtoffer] naar elkaar sloegen met de vuisten maar dat er werd gemist. Getuige [getuige 5] zag de twee mannen vechten en vond het een knullige vechtpartij. Ze stonden heel dicht op elkaar en de beide mannen sloegen naar elkaar. Ze maakten slaande bewegingen, maar het leek niet echt hard.
Op grond van de hiervoor genoemde verklaringen stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer] verdachte meermalen heeft geraakt met zijn vuisten, maar dat de intensiteit van die klappen, mede gelet op het letsel van verdachte en de verklaringen van de getuigen, niet dusdanig is geweest dat kan worden gesteld dat [slachtoffer] verdachte excessief hard heeft geslagen. Dat verdachte in de korte tijdsspanne van niet langer dan één minuut in levensgevaar heeft verkeerd is daarom naar het oordeel van de rechtbank niet komen vast te staan.
Vervolgens komt de vraag aan de orde of de keuze van verdachte om zijn vuurwapen te gebruiken noodzakelijk was ten opzichte van de aard en intensiteit van de aanranding. De rechtbank beantwoordt die vraag ontkennend.
Vaststaat voorts dat de confrontatie tussen verdachte en [slachtoffer] plaatsvond aan het eind van de middag op een openbare plek bij een winkelcentrum waar veel publiek liep. Een aantal mensen in dat publiek was niet van plan werkeloos toe te kijken want de getuigen [getuige 1], [getuige 2] en [getuige 6] hebben verklaard dat zij onderweg waren naar de vechtende mannen om in te grijpen. Daar zag [getuige 1] vanaf toen hij zag dat verdachte een wapen trok.
Alles afwegend had verdachte anders kunnen en moeten reageren. Zo had hij hard om hulp kunnen roepen om de aanranding te doen stoppen en zijn armen kunnen gebruiken ter afwering. Dat zijn beide armen vrij waren blijkt uit zijn eigen verklaring: tijdens de vechtpartij had hij immers tijd en gelegenheid om niet alleen het vuurwapen uit zijn jaszak te pakken maar ook om het met zijn beide handen door te laden. Nu verdachte niet in levensgevaar verkeerde en het slechts om klappen met de handen of vuisten ging, acht de rechtbank het door verdachte gekozen middel, het pakken van een vuurwapen, volstrekt niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van de aanranding.
Is er sprake noodweerexces?
Van een geslaagd beroep op noodweerexces is sprake indien een persoon wordt geconfronteerd met geweld en daarbij in een hevige gemoedsbeweging de grenzen van noodzakelijke verdediging overschrijdt. De verdediging van verdachte is echter dusdanig excessief geweest dat ook ten aanzien van een beroep op noodweerexces de handelingen van verdachte disproportioneel zijn geweest. Derhalve wordt ook het beroep op noodweerexces verworpen.
Ten aanzien van feit 2
De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte voor dit feit moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging, omdat sprake was van psychische overmacht. Verdachte kon en hoefde redelijkerwijs geen weerstand te bieden tegen een van een van buiten komende drang. Deze drang zou hebben bestaan uit de angsten die bij verdachte speelden. Deze angsten zouden zo groot zijn geweest dat van verdachte niet in redelijkheid kon worden verwacht dat hij naar de politie zou stappen, want daarmee zou hij zijn eigen doodvonnis hebben getekend.
Is er sprake van psychische overmacht?
De rechtbank stelt voorop dat van psychische overmacht kan worden gesproken indien er sprake is van een van buiten komende drang waartegen redelijkerwijs geen weerstand kan worden geboden en ook niet behoefde te worden geboden.
De rechtbank stelt voorop dat niet kan worden vastgesteld of de verklaring van verdachte waarom hij door kampers zou zijn ontvoerd en mishandeld op waarheid berust. Wel is aannemelijk geworden dat verdachte angstig was omdat hij in april 2014 door een aantal personen is bedreigd en mishandeld. Onderzoek naar de exacte toedracht en de impact daarvan op verdachte is echter niet mogelijk gebleken, omdat verdachte daarover niet tot in detail wil verklaren. Voorts lijkt verdachte – gezien zijn eigen verklaring – deel te hebben uitgemaakt van een samenwerkingsverband van verschillende personen die zich hebben bezig gehouden met het telen van wiet. Het precieze aandeel van verdachte in dat samenwerkingsverband is niet duidelijk geworden. Evenmin is duidelijk is geworden of en zo ja waarom verdachte op 21 juli 2014 nog zo angstig moest zijn voor de personen die hem zouden hebben bedreigd dat hij bij de door hemzelf gearrangeerde ontmoeting met het latere slachtoffer het wapen geladen en wel bij zich moest dragen.
Uit het voorgaande volgt dat niet aannemelijk is geworden dat de omstandigheden, waaronder de persoon van verdachte, hebben geleid tot een zo heftige en voortdurende gemoedsbeweging dat gesproken kan worden van een drang waartegen verdachte, redelijkerwijs, dus ook op 21 juli 2024, geen weerstand kon bieden. Het lijkt er eerder op dat het een weloverwogen keuze is geweest om het wapen geladen en wel mee te nemen naar de ontmoeting. Dit wordt ook bevestigd door psycholoog Bullens die op 13 oktober 2014 over verdachte heeft gerapporteerd.
De rechtbank acht het gezien het voorgaande dan ook niet aannemelijk dat (onophoudelijk) sprake is geweest van een zodanige externe druk dat de wilsvrijheid van verdachte is aangetast en van hem in de gegeven omstandigheden in redelijkheid niet verwacht kon worden dat hij hieraan weerstand zou bieden.
Gelet op het voorgaande kan het beroep op psychische overmacht dan ook niet slagen.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn opzettelijk [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet, met een vuurwapen een aantal kogels geschoten in het lichaam van die [slachtoffer], ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden;
2.
op 21 juli 2014 te Alphen aan den Rijn een wapen van categorie III, te weten een vuurwapen (pistool merk Ekol, Model Volga Grizzly) en munitie van categorie III, te weten patronen kaliber 9mmPAK, voorhanden heeft gehad.

4.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezenverklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1:
doodslag;
ten aanzien van feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.

5.De strafbaarheid van de verdachte

De verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank verdachte een gevangenisstraf zal opleggen voor de duur van negen jaren met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat bij een eventuele strafoplegging voor het voorhanden hebben van het vuurwapen en de munitie de straf gelijk dient te zijn aan het voorarrest. Subsidiair heeft de verdediging ten aanzien van het tweede feit aangevoerd dat verdachte schuldig dient te worden verklaard zonder oplegging van een straf, gelet op de persoon van verdachte (zijn sikkelcelziekte) en op de omstandigheden (de ontvoering, de radeloosheid en zijn angsten) waaronder het feit is begaan. Die combinatie zou maken dat het voor verdachte onmogelijk was om anders te handelen. Daarom moet volgens de verdediging geen straf worden opgelegd.
De raadsman heeft voorts verzocht om opheffing van de voorlopige hechtenis.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft op klaarlichte dag in een winkelcentrum – waar veel winkelend publiek aanwezig was – na een korte woordenwisseling en handgemeen [slachtoffer] doodgeschoten. Hij heeft daarbij het slachtoffer in de lies en in de borstkast geraakt.
Verdachte heeft daarmee een van de zwaarste misdrijven gepleegd die ons Wetboek van Strafrecht kent. Hij heeft [slachtoffer] zijn leven, het meest kostbare bezit, ontnomen op het moment dat deze, gelet op zijn leeftijd, een groot deel van zijn leven nog voor zich had.
Daarmee heeft verdachte ook aan de nabestaanden onbeschrijfelijk en onherstelbaar leed toegebracht, waar zij de rest van hun leven mee geconfronteerd zullen blijven. Dit geldt in het bijzonder voor de partner van het slachtoffer en zijn zus. De ter terechtzitting voorgelezen slachtofferverklaring van de partner van [slachtoffer] spreekt wat dit betreft boekdelen.
Ook op het winkelend publiek heeft de confrontatie met een schietpartij met dodelijke afloop ongetwijfeld een grote impact gehad. Een dergelijk misdrijf brengt naar zijn aard immers al grote onrust en gevoelens van verontwaardiging en onveiligheid teweeg. Doordat het misdrijf in een winkelcentrum en op klaarlichte dag heeft plaatsgevonden zijn deze gevoelens – zeker in Alphen aan den Rijn – nog versterkt.
Daarnaast wordt verdachte het voorhanden hebben van een vuurwapen verweten. Gelet op de gevaarzetting die van vuurwapens uitgaat, hetgeen zich thans ook heeft verwezenlijkt, dient ook tegen het bezit daarvan streng te worden opgetreden.
De rechtbank heeft kennis genomen van het strafblad van 23 juli 2014 waaruit blijkt dat verdachte in het verleden vaker met politie en justitie in aanraking is geweest, ook voor geweldsmisdrijven.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de hiervoor reeds genoemde rapportage van 13 oktober 2014 opgesteld door dr. R.A.R. Bullens, klinisch psycholoog. Daaruit komt naar voren dat er bij verdachte geen sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. De verdachte lijdt niet aan een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens, wel is sprake van enkele antisociale en narcistische trekken. Geadviseerd wordt verdachte volledig toerekeningsvatbaar te achten met betrekking tot de hem ten laste gelegde feiten.
Daarnaast heeft de rechtbank kennis genomen van de rapportage van 14 oktober 2014 opgesteld door A. Banaei Kashani, psychiater. Daaruit blijkt dat er geen sprake is van een stressstoornis of een angststoornis in engere zin. Ook de psychiater heeft enige antisociale en narcistische trekken bij verdachte vastgesteld en ook naar zijn oordeel is geen sprake van enige mate van vermindering van toerekeningsvatbaarheid.
Tot slot heeft de rechtbank acht geslagen op het reclasseringsadvies van 22 december 2014 van Reclassering Nederland. Daaruit komt naar voren dat verdachte een beperkt ontwikkelde gewetensfunctie heeft, een laag inlevingsvermogen en dat er sprake is van egocentrisme. Geadviseerd wordt een deels onvoorwaardelijke en deels voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden de meldplicht en een ambulante behandelverplichting. Bij oplegging van een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf kan het advies uitgevoerd worden in het kader van een vervroegde invrijheidsstelling.
Gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de overige omstandigheden van het geval acht de rechtbank een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeer lange duur de enige passende sanctie. De medische situatie van verdachte, waardoor detentie voor hem zwaarder dan gebruikelijk zal zijn, vormt wel aanleiding voor de rechtbank om de eis van de officier van justitie enigszins te matigen. Tot slot heeft de rechtbank het andere bewezen verklaarde feit – het voorhanden hebben van een vuurwapen en munitie van categorie III – op grond van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht in de strafmaat meegenomen, zodat van een schuldigverklaring zonder oplegging van straf voor feit 2 geen sprake kan zijn.

7.De inbeslaggenomen goederen

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat het op de lijst van inbeslaggenomen voorwerpen (beslaglijst, die als bijlage A aan dit vonnis is gehecht) onder 1 genummerde voorwerp (een pistool) zal worden onttrokken aan het verkeer.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ten aanzien van het beslag geen standpunt ingenomen.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal het pistool onttrekken aan het verkeer. Dit wapen is voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien met behulp van dit voorwerp het onder 1 bewezenverklaarde feit is begaan en het gaat om een voorwerp van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet of met het algemeen belang.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen:
- 36 b, 36c, 36d, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht;
- 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank:
spreekt verdachte vrij van het onder 1 impliciet primair tenlastegelegde;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1 impliciet subsidiair en 2 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1:
doodslag;
ten aanzien van feit 2:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III;
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
7 (ZEVEN) JAREN;
bepaalt dat de tijd door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
verklaart onttrokken aan het verkeer het op de beslaglijst onder 1 genummerde voorwerp, te weten: 1.00 STK Pistool EKOL VOLGA.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mr.drs. E.C.M. Bouman, rechter,
mr. N.F.H. van Eijk, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. M. Sepmeijer-Kovacevic, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 19 februari 2015.

Voetnoten

1.Wanneer wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het Forensisch dossier met nummer 2014-161016 (doorgenummerd blz. 1 t/m 173);
2.Proces-verbaal van de terechtzitting van 5 februari 2015 inhoudende de verklaring van verdachte;
3.Forensisch dossier, rapport Nederlands Forensisch Instituut van 24 juli 2014, blz. 114 t/m 126;
4.Forensisch dossier, proces-verbaal van politie eenheid Den Haag, blz. 95 t/m 100;
5.Forensisch dossier, proces-verbaal van politie eenheid Den Haag, blz. 102 t/m 110.