ECLI:NL:RBDHA:2015:1654

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 januari 2015
Publicatiedatum
18 februari 2015
Zaaknummer
AWB 14/22704
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar tegen besluiten inzake verblijfsvergunning en toeslagen

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 januari 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraanse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, die samenwoont met zijn echtgenote en hun twee minderjarige kinderen, heeft bezwaar gemaakt tegen de beslissing van verweerder om zijn verzoek om financiële hulp en een verblijfsvergunning voor zijn echtgenote niet-ontvankelijk te verklaren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de brieven van verweerder van 21 juli en 11 augustus 2014 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank oordeelt dat deze brieven louter informatief zijn en geen publiekrechtelijke rechtshandeling inhouden die de rechtspositie van de eiseres zou veranderen. De staatssecretaris van Financiën is het bevoegde orgaan voor het toekennen van toeslagen, en verweerder kan hier geen besluiten over nemen. De rechtbank heeft ook overwogen dat de eisers niet onder de uitspraken van de Afdeling bestuursrecht vallen, omdat zij niet in een situatie verkeren waarin zij geen opvangvoorzieningen genieten. De rechtbank concludeert dat er geen verplichting bestaat voor verweerder om financiële hulp te bieden aan niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 14/22704
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 22 januari 2015 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedatum 1], van Iraanse nationaliteit, eiser,

[eiseres], geboren op [geboortedatum 2], van Iraanse nationaliteit, eiseres,
mede namens hun twee minderjarige kinderen,
(gemachtigde: mr. W.G. Fischer, advocaat te Haarlem),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.J. Hofland, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij brieven van 21 juli 2014 en 11 augustus 2014 heeft verweerder gereageerd op de hulpvraag van eisers zoals geformuleerd in de brief van 30 juni 2014. Eisers hebben op 14 augustus 2014 bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 25 augustus 2014 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers niet-ontvankelijk verklaard.
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 23 december 2014 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2015. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten. Eiser en de twee minderjarige kinderen zijn in het bezit van een verblijfsvergunning. De aanvraag van eiseres voor een verblijfsvergunning regulier met als doel ‘gezinsleven conform artikel 8 EVRM’ is op 20 november 2009 afgewezen. Het bezwaar is bij besluit van 18 februari 2010 ongegrond verklaard. Het hiertegen ingestelde beroep is bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 5 juli 2010 (AWB 10/8285) ongegrond verklaard. Deze uitspraak is in hoger beroep door de Afdeling bestuursrecht van de Raad van State (Afdeling) bevestigd op 16 februari 2012. Bij vonnis van 15 april 2014 heeft de rechtbank Noord-Holland, afdeling Privaatrecht, de beëindiging van de schuldsanering van eiser uitgesproken.
Op 30 juni 2014 hebben eisers verweerder om hulp gevraagd. Eiser dreigt na de schuldsanering opnieuw in de financiële problemen te komen omdat eiseres, zijn echtgenote, nog steeds geen verblijfsrecht heeft en eiser daarmee niet in aanmerking komt voor toeslagen. Verzocht wordt dan ook eiseres een verblijfsrecht te verlenen dan wel de belastingdienst te instrueren aan het gezin toeslagen te verstrekken of hetgeen het gezin financieel tekort komt voor rekening van verweerder te nemen. In het bezwaarschrift van 14 augustus 2014 is aangegeven dat het om de huurtoeslag en het kindgebondenbudget gaat.
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat in de brief van 21 juli 2014 enkel uitleg is gegeven over de te volgen procedure voor het aanvragen van een verblijfsvergunning voor eiseres. Bij brief van 11 augustus 2014 heeft verweerder nogmaals gewezen op de te volgen procedure en mogelijkheden. Daarnaast zijn eisers geïnformeerd over de doorzending van hun brief van 24 juli 2014, waarin gevraagd wordt om uitkering van toeslagen, aan de staatssecretaris van Financiën (ter attentie van de belastingdienst/toeslagen) aangezien die/dat het bevoegde bestuursorgaan is aangaande toeslagen. Beide brieven kunnen niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brieven zijn informatief en geen schriftelijke beslissingen, inhoudende publiekrechtelijke rechtshandelingen waartegen bezwaar openstaat.
In het verweerschrift heeft verweerder toegelicht dat het niet aan verweerder is om financiële bijstand te verlenen. Uit de uitspraak van de Afdeling van 24 februari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:722) volgt slechts dat verweerder er aan gehouden is om, op grond van het respecteren van het privéleven op grond van artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in voorkomend geval opvang te verlenen aan uitgeprocedeerde vreemdelingen. Nu eisers om geldelijke hulp hebben gevraagd die door verweerder niet geboden kan worden, kunnen de brieven van 21 juli 2014 en 11 augustus 2014 niet worden aangemerkt als een besluit in de zin van de Awb omdat ze geen publiekrechtelijke rechtshandelingen inhouden, gericht op enig rechtsgevolg. Het bezwaar is dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3. Eisers voeren aan dat verweerder op grond van de uitspraken van de Afdeling van 10 januari 2014 (ECLI:NL:RVS:2014:86) en 24 februari 2014 hulpvragen kan beantwoorden die gebaseerd zijn op verdragsrecht. Eiseres niet kan vertrekken omdat zij vanwege de opvoeding en verzorging van de kinderen en eiser hier moet blijven. Dat verweerder de brief van 24 juli 2014 zonder commentaar heeft doorgezonden naar de belastingdienst, is een zinledige exercitie. Het gaat immers om de opvangtaak van verweerder en die taak heeft de belastingdienst niet. Verweerder zou kunnen voldoen aan de hulpvraag van eisers door het financiële tekort dat ontstaat omdat eisers geen toeslagen ontvangen, zelf te dekken dan wel de belastingdienst te instrueren dat het koppelingsbeginsel in dit geval niet tegen geworpen mag worden. Ter zitting is namens eisers nogmaals gerefereerd aan het verdragsrecht.
3.1
De rechtbank overweegt het volgende.
In artikel 1:3 Awb is in het eerste lid bepaald dat onder een besluit wordt verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
3.2
De rechtbank volgt verweerder in zijn standpunt dat de brieven van 21 juli 2014 en 11 augustus 2014 geen besluiten zijn in de zin van artikel 1:3 Awb. De inhoud van de brief van 21 juli 2014 waarin verweerder uitleg geeft over de te volgen procedure bij het indienen van een aanvraag om een verblijfsvergunning is informatief van aard en is niet aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling, nu daarmee geen verandering wordt gebracht in de rechtspositie van eiseres. Ook de brief van verweerder van 11 augustus 2014, waarin verweerder heeft meegedeeld geen bevoegdheid te hebben met betrekking tot het toekennen van toeslagen, is louter feitelijk van aard. De staatssecretaris van Financiën is het bevoegde orgaan om hierover te beslissen en niet verweerder. Verweerder kan evenmin de voornoemde staatssecretaris opdracht geven een toeslag, welke zijn grondslag vindt in wetgeving die niet door verweerder uitgevoerd moet worden, toe te kennen.
Ten overvloede overweegt de rechtbank nog dat het beroep van eisers op de uitspraken van de Afdeling niet kan slagen. De uitspraken zien uitsluitend op onrechtmatig verblijvende vreemdelingen die geen opvangvoorzieningen genieten. Eiseres valt hier niet onder, nu zij samenwoont met eiser en hun kinderen en geen sprake is van een situatie waarin iedere vorm van opvang ontbreekt. Op verweerder rust ingevolge bepalingen van verdragsrecht niet de verplichting om niet rechtmatig verblijvende vreemdelingen financiële hulp te bieden teneinde hen in staat te stellen een bepaalde levensstandaard te handhaven en, meer in het bijzonder eiseres, in staat te stellen dezelfde financiële voordelen te genieten als rechtmatig verblijvende vreemdelingen. Evenmin rust op verweerder de plicht om een vreemdeling met rechtmatig verblijf - zoals eiser - financieel te compenseren voor het feit dat hij samenwoont met een niet rechtmatig verblijvende vreemdeling en daardoor financiële voordelen misloopt. Gelet op het voorgaande is geen sprake van een publiekrechtelijke rechtshandeling en heeft verweerder het bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. Het beroep is ongegrond.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. N.O.P. Roché, rechter, in aanwezigheid van mr. I. Boland, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 januari 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel