ECLI:NL:RBDHA:2015:16425

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
12 februari 2015
Publicatiedatum
21 april 2021
Zaaknummer
C/09/469582
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om partneralimentatie na echtscheiding met verwijzing naar echtscheidingsconvenant

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om partneralimentatie van de vrouw, [X], tegen de man, [Y]. De vrouw had verzocht om de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift vast te stellen op € 2.000 per maand. De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het verzoekschrift en pleitnotities van de vrouw. De partijen zijn van 1981 tot 2007 met elkaar gehuwd geweest en hebben geen minderjarige kinderen. Bij de echtscheiding in 2007 is een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin is opgenomen dat partijen afstand doen van partneralimentatie, tenzij zich ingrijpende onvoorziene omstandigheden voordoen.

De rechtbank heeft de stelling van de vrouw dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, als gevolg van haar ziekte, niet kunnen volgen. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat haar financiële situatie zodanig is veranderd dat dit een wijziging van de alimentatieovereenkomst rechtvaardigt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in de jaren na de echtscheiding zelfs een afname van haar behoefte heeft laten zien. De rechtbank heeft de uitleg van het echtscheidingsconvenant in samenhang met de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw niet in haar verzoek kon worden ontvangen.

De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen, waarbij de draagkracht van de man niet verder is besproken, aangezien het verzoek reeds op andere gronden werd afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. M.T. Nijhuis, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Baars als griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Enkelvoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 14-5319
Zaaknummer: C/09/469582
Datum beschikking: 12 februari 2015 (bij vervroeging)

Alimentatie

Beschikking op het op 11 juli 2014 ingekomen verzoek van:

[X]

de vrouw,
wonende te [woonplaats 1]
advocaat: mr. R. van Venetiën te Alphen aan den Rijn.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[Y] ,

de man,
wonende te [woonplaats 2] ,
advocaat: mr. M.P.G. Roobeek te Mijdrecht.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
 het verzoekschrift;
 het bericht d.d. 22 juli 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
 het bericht d.d. 24 juli 2014, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
 het verweerschrift;
 het bericht d.d. 9 januari 2015, met bijlagen, van de zijde van de man;
 het bericht d.d. 12 januari 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
 het bericht d.d. 13 januari 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.
Op 22 januari 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: partijen vergezeld van hun advocaten. Van de zijde van de vrouw zijn pleitnotities overgelegd.
Na de terechtzitting heeft de rechtbank kennis genomen van de volgende stukken:
 het bericht d.d. 20 januari 2015, met bijlagen, van de zijde van de vrouw.

Verzoek en verweer

Het verzoek van de vrouw luidt met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift de partneralimentatie op € 2.000,-- per maand te bepalen, althans op zodanig bedrag en met zodanige datum van ingang als de rechtbank juist acht, een en ander met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man heeft verweer gevoerd, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Hij heeft verzocht de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek te verklaren, dan wel het verzoek af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als de rechtbank juist acht, voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.

Feiten

 Partijen zijn met elkaar gehuwd geweest van [trouwdatum] 1981 tot [echtscheidingsdatum] 2007.
 Uit dit huwelijk zijn geen thans nog minderjarige kinderen geboren.
 Bij beschikking van deze rechtbank d.d. [beschikkingsdatum] 2007 is de echtscheiding tussen partijen uitgesproken, met opname in de beschikking van de onderling tussen partijen getroffen regelingen zoals neergelegd in het door hen op [datum convenant] 2007 ondertekende echtscheidingsconvenant.
 Artikel 1 van voornoemd echtscheidingsconvenant luidt:

Artikel 1 – uitgangspunt

1. Uitgangspunt is dat partijen zich in het eigen levensonderhoud voorzien en dat de kosten van de kinderen voor levensonderhoud en studie naar evenredigheid van draagkracht worden verdeeld.
2 Partijen stellen de verhouding van de draagkracht vast op 85% voor de man (gebaseerd op een inkomen van EUR 4.000 netto per maand) en 15% voor de vrouw (gebaseerd op een inkomen van EUR 1.400 netto per maand).
 Artikel 3 van voornoemd echtscheidingsconvenant luidt:

Artikel 3 – partneralimentatie

1. Partijen stellen vast dat hun behoefte dan wel draagkracht geen aanleiding geeft voor partneralimentatie (met name gezien de omvang en de verdeling van de schulden). Partijen doen daarom afstand van partneralimentatie, voor zover zich geen ingrijpende onvoorziene omstandigheden voordoen na ondertekening van dit echtscheidingsconvenant.
2 Partijen zijn er mee bekend dat de mogelijkheid om partneralimentatie te verzoeken vervalt wanneer:
a de partij die behoefte aan partneralimentatie heeft huwt of meer dan zes maanden duurzaam samenwoont.
b de echtscheiding meer dan twaalf jaar staat ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
 Artikel 14 van voornoemd echtscheidingsconvenant luidt, voor zover thans relevant:

Artikel 14 – schulden

1. Partijen stellen vast dat gedurende het huwelijk de onderstaande geldleningen zijn aangegaan dan wel schulden zijn ontstaan: (…..).
2 De schulden onder a), b), c), d), e), g), h) en k) worden toebedeeld aan de man. De schulden onder f), g), i), en j) worden toebedeeld aan de vrouw.

Beoordeling

Partneralimentatie
Niet-wijzigingsbeding/nihilbeding
Primair heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat artikel 3.1 van het tussen partijen gesloten echtscheidingsconvenant geen niet-wijzigingsbeding betreft, doch een nihilbeding; onder de (ontbindende) voorwaarde dat zich geen ingrijpende onvoorziene omstandigheden voordoen na de ondertekening van het echtscheidingsconvenant, hebben partijen afstand gedaan van partneralimentatie. Het nihilbeding is in de visie van de vrouw ingevolge het bepaalde in artikel 1:401 van het Burgerlijk Wetboek (BW) vatbaar voor wijziging.
Subsidiair heeft de vrouw gesteld dat hetgeen partijen in artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant zijn overeengekomen niet gelijk is aan het bepaalde in artikel 1:159, derde lid, BW. Immers, laatstgenoemd artikel spreekt van “
(…) een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.”,terwijl de tekst van artikel 3.1 luidt:
“(…) ingrijpende onvoorziene omstandigheden (…)”.
Meer subsidiair luidt de stelling van de vrouw dat de door haar in dit kader gestelde omstandigheden voldoen aan het criterium als genoemd in artikel 1:159, derde lid, BW, en uiterst subsidiair is door de vrouw gesteld dat de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid maakt dat op het bepaalde in artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant het criterium van artikel 1:401 BW van toepassing is.
Anders dan de vrouw is de man van mening dat artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant gezien moet worden in het licht van artikel 1:159, eerste en derde lid, BW, en dat het derhalve een niet-wijzigingsbeding behelst. Eerst bij een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden kan sprake zijn van een eventuele vaststelling van partneralimentatie en daar is in het onderhavige geval geen sprake van, aldus de man.
Allereerst staat ter beoordeling hoe artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant moet worden uitgelegd. Volgens vaste jurisprudentie dienen overeenkomsten niet slechts te worden uitgelegd op basis van hun letterlijke bewoordingen. Het komt hierbij (mede) aan op de zin die partijen aan hetgeen is overeengekomen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten (Hoge Raad 13 maart 1981, NJ 1981, 635 (Haviltex)).
Voorop staat dat uit de tekst van artikel 3.1. op zichzelf beschouwd niet is af te leiden wat partijen precies hebben beoogd. Het ligt immers niet erg voor de hand om afstand te doen van een recht, hetgeen onvoorwaardelijkheid impliceert, en dat vervolgens weer in te perken. De rechtbank zal de bepaling dus in overeenstemming met de hiervoor genoemde Haviltex-clausule dienen uit te leggen.
De rechtbank neemt verder tot uitgangspunt dat uit de bewoordingen van artikel 3.1. niet is af te leiden dat het hier gaat om een nihilbeding (waarbij partijen niet meer of anders hebben beoogd dan dat de alimentatie op nihil wordt gesteld, waarbij een wijziging mogelijk is op grond van artikel 1:401, eerste lid, BW). Dat verklaart immers niet waarom er “afstand van recht” is gedaan en er sprake moet zijn van een “onvoorziene ingrijpende wijziging van omstandigheden” om alsnog aan een alimentatie-aanspraak te kunnen toekomen. De vrouw heeft, tegenover de betwisting door de man, haar standpunt ook niet anders toegelicht dan met een verwijzing naar de bewoordingen van de overeenkomst. Deze uitleg zal de rechtbank derhalve niet volgen. Daarmee wordt het primaire standpunt van de vrouw verworpen.
Partijen verschillen vervolgens van mening over de vraag of voor de interpretatie van artikel 3.1. van het echtscheidingsconvenant al dan niet aansluiting moet worden gezocht bij artikel 1:159 lid 3 BW. Immers als tot uitgangspunt wordt genomen dat uit artikel 3.1. volgt dat de overeenkomst niet kan worden gewijzigd op grond van enkel een wijziging van omstandigheden (artikel 1:159, eerste lid, BW) ligt het, mede gelet op de gebruikte bewoordingen (ingrijpende wijziging van omstandigheden) voor de hand dat beoogd is aansluiting te zoeken bij artikel 1:159, derde lid, BW.
De rechtbank overweegt als volgt. Gebleken is dat partijen bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant zijn bijgestaan door een advocaat/mediator en dat er besprekingen hebben plaatsgevonden. Volgens de man zijn daarbij de strekking en de gevolgen van artikel 3.1 met partijen doorgenomen; duidelijk is afgesproken dat beiden geen gebruik van (het recht op) alimentatie zouden maken. De toevoeging met betrekking tot ingrijpende onvoorziene omstandigheden is op advies van de advocaat opgenomen. De man heeft er daarbij op gewezen dat hij het overgrote deel van de schulden van partijen op zich heeft genomen en de vrouw slechts een zeer beperkt deel. De rechtbank stelt vast dat een optelling van de diverse schulden in artikel 14.1. tot de slotsom leidt dat de man ongeveer
€ 198.000,-- aan schulden voor zijn rekening heeft genomen en de vrouw ongeveer
€ 7.500,--. De vrouw kan zich niet herinneren dat het afstand doen van alimentatie, zoals verwoord in artikel 3.1, bij de besprekingen expliciet aan de orde is geweest, zo geeft zij aan.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat artikel 3.1. van het echtscheidingsconvenant moet worden bezien in samenhang met artikel 1:159, derde lid, BW. De clausule kan niet los worden gezien van de eveneens in het convenant geregelde verdeling van de gemeenschap, waarbij in extreme mate is afgeweken van het uitgangspunt dat elk van beide partijen de helft van de schuld dient te dragen. Daaruit had de vrouw, in samenhang met de bewoordingen van het convenant en de uitleg die daaraan volgens de man is gegeven, moeten begrijpen dat slechts als zich zeer uitzonderlijke omstandigheden voordoen alsnog om alimentatie kan worden verzocht. Daarbij weegt de rechtbank nog mee dat de vrouw ook nagelaten heeft te onderbouwen in hoeverre een “ingrijpende onvoorziene omstandigheid” nu precies afwijkt van de “zo ingrijpende wijziging van omstandigheden” vermeld in artikel 1:159, derde lid, BW.
De rechtbank zal in het navolgende beoordelen of in onderhavige zaak sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 1:159, derde lid, BW.
Artikel 1:159, derde lid, BW
Artikel 1:159, derde lid, BW bepaalt dat de rechter — ondanks een niet wijzigingsbeding — een alimentatieovereenkomst kan wijzigen ‘op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden’. Er moet in dergelijke gevallen sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond bij het sluiten van het convenant en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan, en wel zo, dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als (in dit geval) de man de vrouw aan het beding zou houden. Omdat wijziging slechts in zeer uitzonderlijke gevallen mogelijk is, moeten voor de toewijzing strenge motiveringseisen worden gesteld, zowel aan de stelplicht van de verzoekende partij als aan de motivering van de rechter. Daarbij is onder andere van belang of de wijziging tijdens de onderhandelingen over het convenant ter sprake is gekomen en of men heeft begrepen en heeft mogen begrijpen dat de wederpartij het risico van die wijziging voor zijn rekening nam. Eveneens kan van belang zijn of de alimentatieregeling samenhangt met andere afspraken uit het convenant, zoals bijvoorbeeld afspraken over de boedelscheiding.
De vrouw heeft in dit kader gesteld dat de ingrijpende wijziging van omstandigheden is gelegen in haar ziekte(s) waardoor zij geconfronteerd werd/wordt met hogere, niet voor vergoeding in aanmerking komende, uitgaven. Door de ziekte(s) is haar behoefte toegenomen ten opzichte van de (hoogte van de) behoefte ten tijde van het sluiten van het echtscheidingsconvenant. Haar huidige inkomen, welk inkomen niet lager is dan haar toenmalige inkomen van € 1.400,-- netto per maand, is niet toereikend om in haar volledige behoefte te voorzien, aldus de vrouw. De man dient in de aanvullende behoefte van de vrouw te voorzien.
De man heeft verweer gevoerd, stellende dat de vrouw heeft nagelaten om haar financiële situatie inzichtelijk te maken. Evenmin is uit de door de vrouw overgelegde stukken voldoende duidelijk naar voren gekomen welke financiële gevolgen haar ziekte(s) met zich hebben gebracht. Het standpunt van de man luidt derhalve dat er geen sprake is van een zeer ingrijpende wijziging van omstandigheden. Voorts is de hoogte – en de toename – van de behoefte door de man betwist.
Gelet op alle feiten en omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat door de vrouw niet is voldaan aan de in dezen op haar rustende (zware) stelplicht. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat – de gevolgen van – haar ziekte(s) hebben geleid tot een dermate grote toename van haar (aanvullende) behoefte dat dit gezien moet worden als een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden waardoor zij niet langer gehouden mag worden aan artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant. De rechtbank heeft hierbij onder meer het volgende in aanmerking genomen.
Door de vrouw zijn twee (gespecificeerde) behoefteberekeningen overgelegd; een overzicht van de maandelijkse inkomsten en uitgaven in 2008 en eenzelfde overzicht voor 2013-2014. Uitgangspunt is dat de vrouw begin 2013 ziek is geworden. Zij heeft immers gesteld dat zij ten tijde van de behandeling van deze zaak ter terechtzitting twee jaar ziek was. Volgens de hiervoor genoemde overzichten bedroegen in 2008 de uitgaven (afgerond) € 3.321,-- per maand en het inkomen € 1.414,-- netto per maand, terwijl in 2013-014 de uitgaven (afgerond) € 2.740,-- per maand bedroegen en het inkomen € 1.772,-- netto per maand. Het vorenstaande leidt ertoe dat op grond van de overgelegde stukken de (aanvullende) behoefte van de vrouw aan een financiële bijdrage juist is afgenomen van € 1.907,-- netto per maand in 2008 naar € 968,-- netto per maand in 2013-2014. Dit correspondeert niet met de stelling van de vrouw dat haar behoefte door de met haar ziekte(s) gepaard gaande kosten is toegenomen. Van de stelling van de vrouw dat zij voorheen € 800,-- per maand en later
€ 500,-- per maand van familie en/of vrienden ontving om daarmee in een deel van haar kosten van levensonderhoud te kunnen voorzien, ontbreekt elke nadere onderbouwing. Daarnaast ontbreken stukken waaruit de (medische) noodzaak blijkt van het gebruik van de middelen en/of behandelingen zoals deze vermeld staan op de door de vrouw overgelegde nota’s. Evenmin is door de vrouw inzicht verschaft over welke met haar ziekte(s) samenhangende kosten zij niet vergoed heeft verkregen, dan wel krijgt, van haar ziektekostenverzekeraar. De overgelegde brieven van Zilveren Kruis van respectievelijk
18 februari 2014 en 15 augustus 2014 waaruit blijkt dat de vrouw het wettelijk eigen risico in 2013 en 2014 daadwerkelijk heeft gerealiseerd zijn daartoe onvoldoende.
Redelijkheid en billijkheid
In onderhavige kwestie is de rechtbank niet gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden (afgezien van de in het voorgaande reeds behandelde feiten en omstandigheden) die maken dat op grond van de redelijkheid en billijkheid niet artikel 1:159, derde lid, BW, maar artikel 1:401 BW van toepassing is op artikel 3.1 van het echtscheidingsconvenant, zodat het (uiterst subsidiaire) beroep van de vrouw hierop niet slaagt.
Draagkracht van de man
Nu uit het voorgaande volgt dat het verzoek van de vrouw zal worden afgewezen, behoeft de draagkracht van de man geen bespreking meer.

Beslissing

De rechtbank:
wijst af het verzoek van de vrouw.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.T. Nijhuis, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Baars als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 12 februari 2015.