In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 12 februari 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om partneralimentatie van de vrouw, [X], tegen de man, [Y]. De vrouw had verzocht om de partneralimentatie met ingang van de datum van indiening van het verzoekschrift vast te stellen op € 2.000 per maand. De man heeft verweer gevoerd en verzocht de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek, dan wel het verzoek af te wijzen. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder het verzoekschrift en pleitnotities van de vrouw. De partijen zijn van 1981 tot 2007 met elkaar gehuwd geweest en hebben geen minderjarige kinderen. Bij de echtscheiding in 2007 is een echtscheidingsconvenant ondertekend waarin is opgenomen dat partijen afstand doen van partneralimentatie, tenzij zich ingrijpende onvoorziene omstandigheden voordoen.
De rechtbank heeft de stelling van de vrouw dat er sprake is van een ingrijpende wijziging van omstandigheden, als gevolg van haar ziekte, niet kunnen volgen. De vrouw heeft onvoldoende aangetoond dat haar financiële situatie zodanig is veranderd dat dit een wijziging van de alimentatieovereenkomst rechtvaardigt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vrouw in de jaren na de echtscheiding zelfs een afname van haar behoefte heeft laten zien. De rechtbank heeft de uitleg van het echtscheidingsconvenant in samenhang met de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek beoordeeld en geconcludeerd dat de vrouw niet in haar verzoek kon worden ontvangen.
De rechtbank heeft het verzoek van de vrouw afgewezen, waarbij de draagkracht van de man niet verder is besproken, aangezien het verzoek reeds op andere gronden werd afgewezen. De beschikking is gegeven door mr. M.T. Nijhuis, in tegenwoordigheid van mr. J.M. Baars als griffier.