In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 juni 2015 een voorlopige ondertoezichtstelling uitgesproken voor twee minderjarigen, geboren in Duitsland en Oostenrijk, in het kader van een internationale kinderontvoeringszaak. De moeder had verzocht om teruggeleiding van de kinderen naar Duitsland, maar de rechtbank verklaarde haar niet-ontvankelijk in dit verzoek voor de oudste minderjarige en wees het verzoek voor de jongste af. De minderjarigen verbleven feitelijk bij de vader in Nederland, die hen tegen de wil van de moeder naar Nederland had meegenomen. De rechtbank constateerde dat de ouders zich niet aan de zorgregeling hielden die in Oostenrijk was overeengekomen, wat leidde tot meerdere juridische procedures in verschillende landen.
Tijdens de zitting op 16 juni 2015 werd het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om een voorlopige ondertoezichtstelling besproken. Beide ouders stemden in met de ondertoezichtstelling, maar de rechtbank oordeelde dat er ernstige zorgen waren over de ontwikkeling van de kinderen, gezien de conflicten tussen de ouders en het gebrek aan contact met de moeder. De rechtbank oordeelde dat het noodzakelijk was om de minderjarigen voorlopig onder toezicht te stellen, totdat er meer duidelijkheid zou zijn over hun opvoedsituatie en de hulpverlening. De zaak werd vervolgens doorverwezen naar de rechtbank Oost-Brabant voor verdere beoordeling.
De rechtbank benadrukte de spoedeisendheid van het verzoek en de noodzaak van hulpverlening om de kinderen uit de strijd tussen de ouders te halen. De beslissing tot voorlopige ondertoezichtstelling werd genomen met het oog op de bescherming van de minderjarigen en hun ontwikkeling, en de rechtbank verzocht de Raad voor de Kinderbescherming om tijdig rapport en advies uit te brengen.