Uitspraak
WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG
1.De voorgeschiedenis en het procesverloop
2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek
3.Het standpunt van verzoekster
4.Het standpunt van de meervoudige kamer
5.De beoordeling
Artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering schrijft voor dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra er feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer stelt vast dat na de zitting op 7 september 2015 ruim drie weken zijn verstreken, alvorens verzoekster op 30 september 2015 haar wrakingsverzoek heeft ingediend. Mr. Van Huussen heeft ter zitting van de wrakingskamer meegedeeld dat hij de gang van zaken op de zitting op 7 september 2015 op zich heeft laten inwerken, dat hij jurisprudentieonderzoek heeft verricht en overleg heeft gevoerd met zijn cliënt alvorens het wrakingsverzoek in te dienen. Met één en ander was enkele weken gemoeid. Deze verklaring is naar het oordeel van de wrakingskamer niet toereikend, nu de gewraakte handelingen van de meervoudige kamer ter zitting op 7 september 2015 zijn voorgevallen en mr. Van Huussen zijn onvrede over de gang van zaken al na het sluiten van de comparitie kenbaar heeft gemaakt. In het proces-verbaal van de zitting is daarover immers het volgende opgenomen: “Met verwijzing naar het (voor zijn cliënte nadelige) voorlopige oordeel van de rechtbank verklaart mr. Van Huussen nog dat GBS over de kwestie van de gestelde “waarschuwing” van Qceas méér had willen aanvoeren dan zij heeft gedaan. Zij betreurt het als daarvoor niet meer de gelegenheid zou worden gegeven.”