ECLI:NL:RBDHA:2015:16401

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
5 maart 2018
Zaaknummer
C/09/497381/ KG RK 15-1931
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Wraking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tardief wrakingsverzoek niet-ontvankelijk verklaard; ten overvloede: wrakingsgronden slagen niet

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 28 oktober 2015 uitspraak gedaan op een verzoek tot wraking van de rechters mrs. H.F.M. Hofhuis, D. Nobel en J.L.M. Luiten door verzoekster [verzoekster] B.V. Het wrakingsverzoek werd ingediend naar aanleiding van een zitting op 7 september 2015, waarbij verzoekster zich benadeeld voelde door de gang van zaken en het voorlopige oordeel van de meervoudige kamer. Verzoekster stelde dat de zitting niet voldeed aan de verwachtingen die waren gewekt door een eerder tussenvonnis en dat de meervoudige kamer niet de nodige vragen had gesteld aan de partijen. De wrakingskamer oordeelde dat het verzoek tot wraking niet tijdig was ingediend, aangezien er meer dan drie weken waren verstreken na de zitting voordat het verzoek werd ingediend. De wrakingskamer verklaarde verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek. Ten overvloede overwoog de wrakingskamer dat, indien het verzoek tijdig zou zijn ingediend, het op inhoudelijke gronden zou zijn afgewezen. De wrakingskamer benadrukte dat de rechter een discretionaire bevoegdheid heeft in de inrichting van de mondelinge behandeling en dat een voorlopig oordeel van de rechter geen grond voor wraking oplevert. De beslissing werd openbaar uitgesproken en de procesgang in de hoofdzaak werd voortgezet.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2015/65
zaak-/rekestnummer: C/09/497381/ KG RK 15-1931
zaak- en rolnummers: C/09/488575 HA ZA 15-582
C/09/475161 HA ZA 14-1165
datum beschikking: 28 oktober 2015 (bij vervroeging)
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 36 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, in de zaken van:
[verzoekster] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
verzoekster,
bijgestaan door mr. R.A. van Huussen te Veenendaal,
strekkende tot wraking van:
mrs. H.F.M. Hofhuis, D. Nobel en J.L.M. Luiten,
rechters in de rechtbank Den Haag.
Belanghebbende in deze zaak is Qceas B.V., bijgestaan door mr. J.P. Snoek te Utrecht.

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
Bij de rechtbank Den Haag zijn twee civiele procedures tussen verzoekster en Qceas B.V. aanhangig. Bij tussenvonnis van 29 juli 2015 heeft de rechtbank in beide zaken een zitting bevolen. Deze zitting heeft op 7 september 2015 plaatsgevonden. In de oudste (na verwijzing gevoegde) zaak (C/09/488575 HA ZA 15-582) kon worden gepleit, in de latere zaak (C/09/475161 HA ZA 14-1165) vond een comparitie na antwoord plaats. Van hetgeen ter zitting is besproken is buiten aanwezigheid van partijen proces-verbaal opgemaakt dat naar partijen is gezonden.
1.2.
Op 30 september 2015 heeft verzoekster een verzoekschrift strekkende tot wraking van mrs. H.F.M. Hofhuis, D. Nobel en J.L.M. Luiten (hierna: de meervoudige kamer) ingediend.
1.3.
De meervoudige kamer heeft schriftelijk verweer gevoerd, ter griffie ingekomen op 12 oktober 2015.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

2.1.
Op 19 oktober 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van deze wrakingskamer behandeld. Namens verzoekster is mr. Van Huussen verschenen. Hij heeft het wrakingsverzoek nader toegelicht. Namens de meervoudige kamer zijn mrs. Hofhuis en Nobel verschenen. Mr. Hofhuis heeft namens de meervoudige kamer het woord gevoerd.

3.Het standpunt van verzoekster

3.1.
Verzoekster heeft twee wrakingsgronden aangevoerd. De eerste betreft, zakelijk weergegeven, de omstandigheid dat de comparitie anders verliep dan verzoekster op grond van het tussenvonnis van 29 juli 2015 verwachtte en mocht verwachten. De meervoudige kamer heeft, anders dan in het tussenvonnis is vermeld, aan verzoekster geen agenda verstrekt of instructie gegeven ten aanzien van het produceren van bewijsstukken of getuigenverklaringen. De meervoudige kamer heeft, eveneens in afwijking van hetgeen in het tussenvonnis is opgenomen, slechts de advocaten van partijen bevraagd over de zaak en niet ook (de vertegenwoordigers van) partijen zelf. De rechtbank heeft volgens verzoekster verzuimd om de vertegenwoordigers van partijen, in het bijzonder de heer [naam] , projectleider bij GBS, te bevragen over essentiële onderdelen van het geschil.
3.2.
De tweede wrakingsgrond betreft het voorlopig oordeel van de meervoudige kamer. Met het voorlopig oordeel heeft de meervoudige kamer er blijk van gegeven voorbij te gaan aan het essentiële beginsel van hoor en wederhoor, door stellingen die Qceas bij conclusie van antwoord heeft ingenomen als vaststaand te beschouwen, zonder verzoekster de gelegenheid te hebben gegeven daarop te reageren. De meervoudige kamer heeft door haar handelen de comparitie tot “een wassen neus” gemaakt. Volgens verzoekster zou de rechterlijke onpartijdigheid schade kunnen leiden indien de meervoudige kamer over de zaak zou oordelen.
3.3.
Mr. Van Huussen heeft ter zitting van de wrakingskamer meegedeeld dat het wrakingsverzoek ziet op beide zaken. Het is volgens hem een optelsom van gebeurtenissen geweest die heeft geleid tot het wrakingsverzoek. Gelet op de complexiteit en het geldelijk belang van de zaak verwachtte verzoekster dat de meervoudige kamer het bevrijdende verweer van Qceas dat zij verzoekster – zakelijk weergegeven − heeft gewaarschuwd voor een mogelijk ondeugdelijk resultaat nader zou onderzoeken door middel van het stellen van vragen aan partijen en door middel van een bewijsopdracht aan Qceas. Deze vragen van de meervoudige kamer bleven echter uit en uit het voorlopig oordeel van de meervoudige kamer bleek dat geen opdracht voor (nadere) bewijslevering zal volgen. Door aldus te handelen en te oordelen heeft de meervoudige kamer volgens verzoekster het beginsel van hoor en wederhoor geschonden. Volgens verzoekster is sprake van de objectieve (schijn van) partijdigheid.

4.Het standpunt van de meervoudige kamer

4.1.
De meervoudige kamer heeft niet in de wraking berust. Zij vraagt zich, primair, af of het wrakingsverzoek tijdig is ingediend en of het verzoek wel ten aanzien van beide zaken is ingediend. Volgens de meervoudige kamer kan namelijk uit het door verzoekster gestelde worden afgeleid dat het wrakingsverzoek slechts ziet op de verrichtingen van de meervoudige kamer in de latere zaak.
4.2.
Subsidiair heeft de meervoudige kamer, zakelijk weergegeven, aangevoerd dat het aan haar is om te beoordelen hoe de mondelinge behandeling wordt ingericht en op welk moment zij zich voldoende voorgelicht acht. Het al dan niet bevragen van namens partijen ter zitting aanwezige personen betreft een discretionaire bevoegdheid van de zaaksrechters. Het geven van een voorlopig oordeel staat de zaaksrechters voorts vrij en kan geen grond opleveren voor wraking.

5.De beoordeling

5.1.
Allereerst behoeft de vraag beantwoording of het wrakingsverzoek tijdig is ingediend.
Artikel 37, eerste lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering schrijft voor dat een verzoek tot wraking wordt gedaan zodra er feiten of omstandigheden waardoor de rechterlijke onpartijdigheid schade zou kunnen lijden aan verzoeker bekend zijn geworden. De wrakingskamer stelt vast dat na de zitting op 7 september 2015 ruim drie weken zijn verstreken, alvorens verzoekster op 30 september 2015 haar wrakingsverzoek heeft ingediend. Mr. Van Huussen heeft ter zitting van de wrakingskamer meegedeeld dat hij de gang van zaken op de zitting op 7 september 2015 op zich heeft laten inwerken, dat hij jurisprudentieonderzoek heeft verricht en overleg heeft gevoerd met zijn cliënt alvorens het wrakingsverzoek in te dienen. Met één en ander was enkele weken gemoeid. Deze verklaring is naar het oordeel van de wrakingskamer niet toereikend, nu de gewraakte handelingen van de meervoudige kamer ter zitting op 7 september 2015 zijn voorgevallen en mr. Van Huussen zijn onvrede over de gang van zaken al na het sluiten van de comparitie kenbaar heeft gemaakt. In het proces-verbaal van de zitting is daarover immers het volgende opgenomen: “Met verwijzing naar het (voor zijn cliënte nadelige) voorlopige oordeel van de rechtbank verklaart mr. Van Huussen nog dat GBS over de kwestie van de gestelde “waarschuwing” van Qceas méér had willen aanvoeren dan zij heeft gedaan. Zij betreurt het als daarvoor niet meer de gelegenheid zou worden gegeven.”
5.2.
Het verzoek tot wraking is dan ook niet tijdig gedaan en verzoekster zal daarom in haar verzoek niet-ontvankelijk worden verklaard.
5.3.
Ten overvloede overweegt de wrakingskamer nog dat zij het wrakingsverzoek, indien het tijdig zou zijn gedaan, op inhoudelijke gronden zou hebben afgewezen. De wrakingskamer licht dit als volgt toe.
5.4.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.5.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.6.
De wrakingskamer is van oordeel dat het ter vrije beoordeling van de rechter staat hoe een mondelinge behandeling wordt ingericht en ook of hij zich op enig moment voldoende geïnformeerd acht om de behandeling te kunnen sluiten. De uitnodiging aan partijen om zich ter zitting te laten vergezellen door personen die de gebeurtenissen waar de zaak betrekking op heeft, kunnen toelichten, schept geen verplichting voor de rechter om deze personen bij gelegenheid van die zitting als informanten te horen. Het betreft een discretionaire bevoegdheid van de rechter die hem bij uitstek toekomt.
5.7.
Met betrekking tot het door de meervoudige kamer gegeven voorlopige oordeel overweegt de wrakingskamer het volgende. De praktijk van comparities na antwoord in civiele zaken brengt mee dat de behandelend rechter ter zitting al een voorlopig oordeel kan geven over de zaak. De rechter doet dit op de merites van de zaak, na bestudering van het dossier en nadat hij de verklaringen van partijen ter zitting heeft gehoord. Het is onontkoombaar dat een partij kan worden geconfronteerd met een voorlopig oordeel dat haar onwelgevallig is. Dit levert echter geen grond op voor een succesvol beroep op wraking. Van bijzondere omstandigheden die tot het oordeel zouden kunnen leiden dat sprake is van een gebrek aan onpartijdigheid van de meervoudige kamer is de wrakingskamer niet gebleken.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoek;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde bij artikel 39, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering wordt toegezonden aan:
• [verzoekster] B.V. p/a mr. Van Huussen;
• belanghebbende in de hoofdzaak, Qceas B.V. p/a mr. Snoek;
• mrs. H.F.M. Hofhuis, D. Nobel en J.L.M. Luiten.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E. Rabbie, F.J. Verbeek en K.M. Braun, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs als griffier en in het openbaar bij vervroeging uitgesproken op 28 oktober 2015.