ECLI:NL:RBDHA:2015:16394

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2015
Publicatiedatum
2 maart 2018
Zaaknummer
C/09/500288/ KG RK 15-2247
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Wraking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een wrakingsverzoek tegen een rechter in bestuursrechtelijke zaken

In deze zaak heeft de wrakingskamer van de Rechtbank Den Haag op 14 december 2015 een verzoek tot wraking afgewezen. Het verzoek was ingediend door een verzoekster die twijfelde aan de onpartijdigheid van de rechter, mr. D.G.J. Dop, in drie bestuursrechtelijke beroepszaken. De verzoekster stelde dat de rechter niet voldoende dossierkennis had en partijdig was, omdat zij aannames in het voordeel van het College van Burgemeester en Wethouders (B&W) had gedaan en niet had vastgesteld of de vertegenwoordiger van B&W bevoegd was om op te treden. De wrakingskamer heeft de procedurele beslissingen van de rechter beoordeeld en geconcludeerd dat deze niet onbegrijpelijk waren en geen grond voor wraking vormden. De wrakingskamer benadrukte dat procedurele beslissingen in beginsel geen basis voor wraking zijn, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen. De wrakingskamer oordeelde dat de gronden van verzoekster niet voldoende waren om te concluderen dat de rechter aan onpartijdigheid ontbrak. Het verzoek tot wraking werd afgewezen en het proces in de hoofdzaak werd voortgezet.

Uitspraak

beslissing

WRAKINGSKAMER VAN DE RECHTBANK DEN HAAG

Meervoudige wrakingskamer
Wrakingnummer 2015/74
zaak-/rekestnummer: C/09/500288 / KG RK 15-2247
SRG AWB: 15/4902, 15/4904 en 15/4907
datum beschikking: 14 december 2015
BESLISSING
op het schriftelijke verzoek tot wraking ingevolge artikel 8:16 van de Algemene wet bestuursrecht, in de zaak van:
[verzoekster]
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
strekkende tot wraking van:
mr. D.G.J. Dop,
rechter in de rechtbank Den Haag, Team bestuursrecht (hierna: de rechter).
Belanghebbende is het College van Burgemeester en Wethouders van de gemeente Katwijk (hierna: B&W).

1.De voorgeschiedenis en het procesverloop

1.1.
Op 18 november 2015 heeft de mondelinge behandeling plaatsgevonden in drie door verzoekster ingestelde beroepszaken waarin het gaat om door verzoekster op grond van de Wet openbaarheid van bestuur bij B&W ingediende (aanvullende) verzoeken. De rechter is in de drie zaken gewraakt.
1.2.
De wrakingskamer heeft kennisgenomen van drie gelijkluidende wrakingsverzoeken, gedagtekend op 18 november en van drie gelijkluidende aanvullingen op de wrakingsverzoeken. De wrakingskamer heeft ook kennis genomen van schriftelijke reactie van de rechter op één en ander van 25 november 2015.
1.3.
De wrakingsgronden in de drie zaken zijn gelijkluidend en zullen daarom worden afgedaan in één beslissing.

2.De mondelinge behandeling van het wrakingsverzoek

Op 30 november 2015 is het wrakingsverzoek ter zitting van de wrakingskamer behandeld. Verzoekster heeft haar wrakingsverzoek mondeling nader toegelicht. De rechter heeft schriftelijk meegedeeld niet ter zitting te zullen verschijnen.

3.Het standpunt van verzoekster

3.1.
Verzoekster stelt dat kan worden getwijfeld aan de professionaliteit van de rechter nu zij ten onrechte niet heeft vastgesteld of de persoon die namens B&W ter zitting verscheen, mevrouw [vertegenwoordiger] (hierna: [vertegenwoordiger] ), bevoegd was om B&W ter zitting te vertegenwoordigen. De rechter heeft evenmin vastgesteld of [vertegenwoordiger] , die het primaire besluit en twee brieven heeft ondertekend, daartoe gemachtigd was door B&W. Uit één en ander blijkt volgens verzoekster dat de rechter niet beschikt over voldoende dossierkennis en niet hecht aan vormvereisten, waardoor de kans op een juiste feitenvaststelling en een evenwichtige afweging kleiner wordt.
3.2.
De rechter deed volgens verzoekster aannames in het voordeel van B&W. De rechter gaf B&W de gelegenheid nadere stukken te overleggen. B&W had daartoe echter al ruimschoots de gelegenheid gehad en de “elf dagen termijn” werd daarmee overschreven. Door deze gang van zaken heeft de rechter de schijn gewekt partijdig te zijn.
3.3.
De rechter heeft tijdens de zitting “onderwijs” gegeven in juridische terminologie; ze gaf uitleg aan de termen “primair besluit” en “verweerder”. Hieruit blijkt dat de rechter de zaak onvoldoende heeft voorbereid, omdat verzoekster bedoelde termen heeft gebruikt in haar processtukken.

4.Het standpunt van de rechter

4.1.
De rechter heeft niet in de wraking berust. Ze heeft aangevoerd dat ze de zaak bij aanvang van de zitting heeft samengevat, maar dat ze daarbij geen aannames heeft gedaan in het voordeel van B&W. De rechter heeft, in verband met de betwisting van verzoekster, de mandateringslijst gecontroleerd en geconstateerd dat de ondertekenaar daarin niet vermeld staat. De rechter heeft de zaak daarop met toepassing van artikel 8:64 Algemene wet bestuursrecht (Awb) ter zitting geschorst, om B&W in de gelegenheid te stellen de mandatering aan te tonen. Het is volgens de rechter een gebruikelijke werkwijze waarbij de tien dagen termijn van artikel 8:58 lid 1 Awb, waarnaar verzoekster volgens de rechter verwijst, niet van toepassing is. De rechter wijst er ook nog op dat een bevoegdheidsgebrek kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 Awb.
4.2.
Ten aanzien van de bevoegdheid van [vertegenwoordiger] om B&W ter zitting te vertegenwoordigen geldt dat de rechter een schriftelijke machtiging kan verlangen van een persoon die stelt een bestuursorgaan te vertegenwoordigen. De rechter heeft geen aanleiding gezien een machtiging te verlangen van [vertegenwoordiger] . Volgens de rechter is het in het bestuursrecht ook niet ongebruikelijk dat niet naar de machtiging wordt gevraagd. Uit één en ander blijkt niet van partijdigheid.
4.3.
De rechter heeft uit welwillendheid en om eventuele onduidelijkheid te voorkomen bij verzoekster, die zonder professionele rechtsbijstand procedeert, juridische jargon toegelicht. Daaruit kan niet worden afgeleid dat de rechter de stukken niet heeft gelezen.

5.De beoordeling

5.1.
Bij de beoordeling van een beroep op het ontbreken van onpartijdigheid van de rechter in de zin van art. 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden dient uitgangspunt te zijn dat een rechter uit hoofde van zijn aanstelling moet worden vermoed onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens een rechtzoekende een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij een rechtzoekende dienaangaande bestaande vrees objectief gerechtvaardigd is.
5.2.
Van een gebrek aan onpartijdigheid kan, geheel afgezien van de persoonlijke instelling van de betrokken rechter, ook sprake zijn indien bepaalde feiten of omstandigheden grond geven te vrezen dat het een rechter in die omstandigheden aan onpartijdigheid ontbreekt. Alsdan dient de rechter zich van een beslissing in de hoofdzaak te onthouden, want rechtzoekenden moeten in het rechterlijk apparaat vertrouwen kunnen stellen. Daarom valt onder omstandigheden ook rekening te houden met de uiterlijke schijn.
5.3.
De wrakingskamer stelt voorop dat procedurele beslissingen in beginsel geen grond voor een wraking vormen. Alleen indien de beslissing zo onbegrijpelijk is dat deze een zwaarwegende grond oplevert voor het oordeel dat de rechter jegens verzoekster een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij verzoekster bestaande vrees voor een dergelijke vooringenomenheid naar objectieve maatstaven gerechtvaardigd is, kan dit tot een ander oordeel leiden.
5.4.
Als onweersproken staat vast dat bij de mondelinge behandeling van bestuursrechtelijke zaken
kanworden gevraagd naar een schriftelijke machtiging van de persoon die ter zitting verschijnt namens het bestuursorgaan en dat dit in de bestuursrechtelijke praktijk slechts gebeurt als de rechter daartoe aanleiding ziet. De beslissing van de rechter om niet naar een schriftelijke machtiging te vragen is procedureel van aard. Van bijzondere omstandigheden die deze beslissing onbegrijpelijk maken is niet gebleken.
5.5.
Daargelaten dat verzoekster niet heeft weersproken dat een bevoegdheidsgebrek met toepassing van artikel 6:22 Awb kan worden gepasseerd, heeft de rechter het onderzoek ter zitting geschorst teneinde B&W in staat te stellen om de mandatering aan de ondertekenaar van het bestreden besluit aan te tonen. Ook dit is een procedurele beslissing die wraking niet kan rechtvaardigen. Gesteld noch gebleken is dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Van het door verzoekster gestelde gebrek aan professionaliteit is naar het oordeel van de wrakingskamer geen sprake.
5.6.
De beslissing van de rechter om B&W toe te laten tot het overleggen van stukken is eveneens een procedurele beslissing die behoudens bijzondere omstandigheden, die zijn gesteld noch gebleken, niet tot wraking kan leiden. Dat de stukken niet zijn ingediend binnen de termijn die de Awb daarvoor geeft maakt, wat daar ook van zij, het oordeel van de wrakingskamer niet anders.
5.7.
De door de rechter weersproken stelling van verzoekster dat de rechter aannames deed in het voordeel van B&W kan zonder nadere toelichting, die is niet gegeven, het wrakingsverzoek niet dragen.
5.8.
De wrakingskamer ziet tot slot niet in hoe uit de omstandigheid dat de rechter juridische begrippen heeft toegelicht valt af te leiden dat dat de rechter de zaak onvoldoende heeft voorbereid, laat staan dat sprake is van vooringenomenheid bij de rechter.
5.9.
De slotsom is dat de gronden die verzoekster heeft aangevoerd ter onderbouwing van haar wrakingsverzoek de vrees dat het de rechter aan onpartijdigheid ontbreekt niet kunnen rechtvaardigen. Het verzoek tot wraking zal dan ook worden afgewezen.

6.De beslissing

De wrakingskamer:
- wijst het verzoek tot wraking af;
- bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond ten tijde van het indienen van het wrakingsverzoek;
- beveelt dat (een afschrift van) deze beslissing met inachtneming van het bepaalde in artikel 8:18, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht wordt toegezonden aan:
• de verzoekster;
• de rechter mr. D.G.J. Dop;
• de belanghebbende, het College van Burgemeester en Wethouders.
Deze beslissing is gegeven door mrs. E.A.G.M. van Rens, H.D.M. de Jong en D. Aarts, rechters, in tegenwoordigheid van mr. A. Tijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2015.