In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 november 2015 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een overeenkomst inzake lijfrentesparen had afgesloten. De appellant, geboren in 1967 in Marokko, had een verzoek ingediend om af te zien van afkoop van zijn lijfrente polis. De waarnemend rechter-commissaris had dit verzoek op 6 augustus 2015 afgewezen, wat de appellant ertoe bracht in hoger beroep te gaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de appellant niet tijdig op de hoogte was gesteld van de bestreden beschikking, waardoor hij ontvankelijk werd verklaard in zijn verzoek.
De rechtbank heeft vervolgens de inhoudelijke argumenten van de appellant beoordeeld. De appellant stelde dat zijn aanspraak op het tegoed van de lijfrentespaarrekening buiten de boedel moest blijven op grond van artikel 295, vierde lid, onder c, van de Faillissementswet (Fw) in verbinding met artikel 21, aanhef en onder 7º Fw. De rechtbank oordeelde dat de waarnemend rechter-commissaris ten onrechte had getoetst aan artikel 22a Fw, dat enkel betrekking heeft op levensverzekeringen. De rechtbank concludeerde dat de aanspraak op de spaarrekening in beginsel buiten de boedel valt, en vernietigde de beschikking van de waarnemend rechter-commissaris.
De beslissing van de rechtbank houdt in dat het tegoed van de appellant ter zake van de regeling ToekomstSparen bij de Rabobank buiten de boedel blijft, waarmee de rechtbank de belangen van de appellant in de schuldsaneringsregeling heeft beschermd.