ECLI:NL:RBDHA:2015:16017

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 oktober 2015
Publicatiedatum
22 maart 2016
Zaaknummer
C/09/495931 / FT RK 15/1880 en 15/1879
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van verzoekster in verzoeken tot toepassing dwangakkoord en wettelijke schuldsaneringsregeling

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 oktober 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot toepassing van een schuldsaneringsregeling en een dwangakkoord. Verzoekster, die als wettelijke vertegenwoordiger van haar minderjarige zoon optrad, had een schuldregeling aangeboden aan haar schuldeisers, waaronder Zorg en Zekerheid en de Belastingdienst. De rechtbank heeft vastgesteld dat Zorg en Zekerheid niet akkoord ging met de aangeboden regeling, omdat de vordering op naam van de zoon stond en niet op verzoekster zelf. De rechtbank oordeelde dat verzoekster niet aansprakelijk was voor de schuld, aangezien zij enkel als vertegenwoordiger van haar zoon had opgetreden en de verplichtingen van het PGB op de zoon rustten. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van weigerachtige schuldeisers, omdat de Belastingdienst inmiddels akkoord was gegaan met de schuldregeling. Hierdoor was er sprake van een geslaagde buitengerechtelijke schuldregeling. De rechtbank verklaarde verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling en het dwangakkoord, omdat alle schuldeisers akkoord waren gegaan met de regeling. Verzoekster kan binnen acht dagen na de uitspraak in hoger beroep komen.

Uitspraak

vonnis
RECHTBANKDEN HAAG
Team Insolventies – enkelvoudige kamer
rekestnummer: C/09/495931 / FT RK 15/1880 en 15/1879
vonnis van 29 oktober 2015
in de zaak van
[verzoekster],
wonende te [adres]
[postcode en woonplaats]n,
verzoekster,
tegen
Verzoekster zal hierna worden aangeduid als ‘verzoekster’. Verweersters zullen gezamenlijk worden aangeduid als verweersters, maar afzonderlijk van elkaar als ‘Zorg en Zekerheid’ en ‘de Belastingdienst’.

1.De procedure

1.1
Op 8 september 2015 is door verzoekster tegelijk met het verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling een verzoek ingediend tot het bevelen in te stemmen met een door haar aangeboden schuldregeling als bedoeld in artikel 287a Faillissementswet (Fw).
1.2
Bij brief van 8 september 2015 heeft PLANgroep de rechtbank bericht dat de Belastingdienst alsnog akkoord is gegaan met de aangeboden schuldregeling.
1.3
Ter terechtzitting van 15 oktober 2015 zijn verzoekster vergezeld van E.W.M. Appel, beschermingsbewindvoerder, en W. Schoonen, schuldhulpverlener van PLANgroep, verschenen en gehoord.
1.4
Zorg en Zekerheid is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen ter terechtzitting. Zij heeft bij brief van 14 oktober 2015 verweer gevoerd.
1.5
De uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

2.1
Namens verzoekster is bij brief van 4 juni 2015 een schuldregeling aangeboden, inhoudende dat aan preferente en concurrente schuldeisers een uitkering wordt gedaan van respectievelijk 100% en 55,5% tegen finale kwijting van het restant van hun vorderingen.
2.2
In de periode 1 januari 2010 tot en met 31 december 2010 en 1 januari 2011 tot en met 5 november 2011 heeft Zorg en Zekerheid ten behoeve van de zoon van verzoeksterr (hierna ‘de zoon’), zoon van verzoekster, in totaal € 14.154,18 aan Persoonsgebonden budget (hierna ‘PGB’) uitgekeerd. Omdat niet was voldaan aan de verantwoordingsplicht ten aanzien van de besteding van het ontvangen PGB, is Zorg en Zekerheid tot de vaststelling gekomen dat van het toegekende bedrag een bedrag van € 12.359,18 moet worden terugbetaald (in 2010 hoefde een bedrag van € 250,00 niet te worden verantwoord).
2.3
De openstaande vordering van Zorg en Zekerheid bedraagt thans € 13.940,38.

3.Standpunt van de partijen

3.1
Verzoekster stelt dat zij aansprakelijk is voor de vordering van Zorg en Zekerheid, nu zij de schuld aan Zorg en Zekerheid heeft doen ontstaan.
3.2
Zorg en Zekerheid heeft aan haar weigering ten grondslag gelegd dat het haar niet mogelijk is in te stemmen met een door verzoekster aangeboden schuldregeling, nu zij geen vordering op verzoekster, maar op de zoon heeft.

4.De beoordeling

4.1
Aangezien de Belastingdienst alsnog akkoord is gegaan met de aangeboden schuldregeling, wordt het ter zake de Belastingdienst ingediende verzoek als ingetrokken beschouwd.
4.2
De rechtbank stelt zich, voordat zij tot beoordeling van het verzoek tot het afgeven van een bevel op voet van artikel 287a, eerste lid, van de Fw komt, voor de vraag of in het onderhavige geval de facto sprake is van een schuldeiser die niet heeft ingestemd met de door verzoekster aangeboden schuldregeling.
4.3
Vaststaat dat de aanvraag van het PGB is ingediend door verzoekster, dat de contacten met Zorg en Zekerheid destijds ook met verzoekster zijn onderhouden en dat de voorschotten op de bankrekening van verzoekster zijn uitbetaald. Dit betekent echter niet dat het PGB geacht moet worden aan verzoekster te zijn toegekend, zoals zij bepleit. Verzoekster heeft het PGB immers aangevraagd voor [de zoon] en niet voor zichzelf. Verzoekster heeft de aanvraag ingediend in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, en [de zoon] was rechthebbende op het PGB. Dat het PGB is toegekend aan [de zoon] blijkt ook uit de brieven en beschikkingen die door Zorg en Zekerheid zijn gestuurd en die steeds op naam van [de zoon] zijn gesteld. Op [de zoon] als verzekerde rustte dan ook de verplichtingen die zijn verbonden aan het verkrijgen van een PGB, zoals de verplichting om de besteding van het ontvangen budget te verantwoorden. Voor zover [de zoon] aan deze verplichting niet kon voldoen vanwege zijn jeugdige leeftijd, lag het op de weg van verzoekster als wettelijke vertegenwoordiger om ook in deze de belangen van [de zoon] te behartigen. Dat verzoekster de voorschotten PGB heeft laten uitbetalen op haar eigen bankrekening betekent niet dat zij daarmee rechthebbende is geworden op het PGB noch dat de verantwoordingsplicht daarmee op haar is overgegaan.
4.4
Verzoekster is derhalve opgetreden als wettelijk vertegenwoordiger van [de zoon] en zij was daartoe ook bevoegd gelet op het bepaalde in artikel 1:253i van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hiervoor had zij niet de toestemming nodig van [de zoon]. Ingevolgde het bepaalde in de artikelen 3:66 juncto 3:38 van het BW moet [de zoon] de beschikkingen van Zorg en Zekerheid inzake de toekenning en de terugvordering van PGB daarom tegen zich laten gelden en is jegens Zorg en Zekerheid gehouden tot terugbetaling van de gevorderde som.
4.5
Het is mogelijk dat verzoekster desalniettemin aansprakelijk is voor de vordering van Zorg en Zekerheid indien zou komen vast te staan dat verzoekster de belangen van [de zoon] destijds niet goed heeft behartigd en hem onvoldoende van de gang van zaken op de hoogte heeft gebracht. In dat geval ligt het op de weg van [de zoon] om verzoekster aan te spreken op de ingevolge artikel 1:253j van het BW op haar rustende verplichting het bewind over het vermogen van [de zoon] als een goed bewindvoerder te voeren en hierover rekening en verantwoording af te leggen. Nu een dergelijke procedure (nog) niet is doorlopen, rust de schuld van Zorg en Zekerheid (nog) op [de zoon] en (nog) niet op verzoekster.
4.6
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval geen sprake is van schuldeisers die niet hebben ingestemd met de door verzoekster aangeboden schuldregeling. Derhalve is sprake van een geslaagde buitengerechtelijke schuldregeling en kan de rechtbank niet anders dan verzoekster niet-ontvankelijk verklaren in haar verzoek tot het afgeven van een bevel op voet van artikel 287a, eerste lid, van de Fw.
4.7
Nu alle schuldeisers van verzoekster akkoord zijn gegaan met de door haar aangeboden schuldregeling, staat daarmee vast dat verzoekster voort kan gaan met het betalen van haar schulden en dat zij niet verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen zodat verzoekster in haar subsidiaire verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling niet-ontvankelijk verklaard zal worden.

5.De beslissing

De rechtbank:
- verklaart verzoekster niet-ontvankelijk in haar verzoeken.
Gewezen door mr. M.M.F. Holtrop, rechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 oktober 2015 in tegenwoordigheid van C.R. Cortenbach LL.B., griffier.
Tegen deze uitspraak kan verzoekster gedurende acht dagen na de dag van deze uitspraak in hoger beroep komen, in te stellen door een verzoekschrift, in te dienen ter griffie van het gerechtshof te Den Haag.