ECLI:NL:RBDHA:2015:15989

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
24 september 2015
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/15956
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en inreisverbod op grond van artikel 1(F) Vluchtelingenverdrag

In deze uitspraak van de Rechtbank Den Haag, gedateerd 24 september 2015, is de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had eiser opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod van tien jaar tegen hem uitgevaardigd. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft de zaak op 17 september 2015 behandeld, waarbij beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank oordeelde dat de aanvraag van eiser als kennelijk ongegrond was afgewezen op basis van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser zich schuldig zou hebben gemaakt aan gedragingen die onder artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag vallen. Dit betreft ernstige misdrijven zoals onwettige arrestatie en foltering, gepleegd in zijn functie bij de paramilitaire politie-eenheid Office Central pour la Répression du Banditisme in de Centraal Afrikaanse Republiek. De rechtbank volgde eerdere jurisprudentie van de Raad van State, waarin werd gesteld dat een vreemdeling met een zwaar inreisverbod geen belang heeft bij een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag zolang het inreisverbod voortduurt. De rechtbank verklaarde het beroep tegen het inreisverbod ongegrond en het beroep tegen de afwijzing van de asielaanvraag niet-ontvankelijk. De rechtbank concludeerde dat er geen grond was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/15956,
V-nummer: [nummer] ,

uitspraak van de meervoudige kamer van 24 september 2015 in de zaak tussen

[naam], eiser,
gemachtigde: mr. A. Hol,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. Ch. R. Vink.

Procesverloop

Bij besluit van 24 augustus 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen, hem opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en een inreisverbod voor de duur van tien jaren tegen hem uitgevaardigd.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
De zaak is op 17 september 2015 ter zitting van een meervoudige kamer behandeld. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Verweerder heeft de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als kennelijk ongegrond afgewezen op grond van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan gedragingen als bedoeld in artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 31 januari 1967 (Vluchtelingenverdrag). Daarnaast heeft verweerder eiser op grond van artikel 62, tweede lid, van de Vw 2000 opgedragen Nederland onmiddellijk te verlaten en tegen eiser op grond van artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 een inreisverbod uitgevaardigd. Omdat eiser artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen, heeft verweerder de duur van dit inreisverbod op grond van artikel 66a, vierde lid, van de Vw 2000, in samenhang met artikel 6.5a, vijfde lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000, vastgesteld op tien jaren. Dit betreft een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van de Vw 2000 (zwaar inreisverbod). Verweerder heeft aannemelijk geacht dat eiser onder de huidige omstandigheden bij terugkeer in de Centraal Afrikaanse Republiek (CAR) een reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, zodat hij vooralsnog niet zal overgaan tot uitzetting van eiser naar zijn land van herkomst.
2. In haar uitspraak van 9 juli 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:298) heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) geoordeeld dat een vreemdeling tegen wie verweerder een zwaar inreisverbod heeft uitgevaardigd, zolang dit verbod voortduurt, geen belang heeft bij een beroep tegen een besluit tot afwijzing van een aanvraag tot verlening of verlenging van de geldigheidsduur van een verblijfsvergunning of een besluit tot intrekking van zodanige vergunning. De rechtbank volgt dit oordeel. Gelet hierop heeft eiser eerst belang bij zijn beroep voor zover dit is gericht tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, indien het besluit tot het uitvaardigen van het inreisverbod tegen hem wordt vernietigd. De rechtbank zal daarom eerst het inreisverbod toetsen, waarbij zij overeenkomstig voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2013 hetgeen eiser in beroep heeft aangevoerd tegen de afwijzing van zijn asielvraag zal beoordelen alsof dit deel uitmaakt van het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod.
3. Eiser betoogt dat hem ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag wordt tegengeworpen.
3.1.
Op grond van artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag zijn de bepalingen van het verdrag niet van toepassing op een persoon, ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
3.2.
Op grond van eisers verklaringen omtrent zijn (leidinggevende) werkzaamheden voor het Office Central pour la Répression du Banditisme (OCRB) in de CAR en hetgeen uit openbare bronnen bekend is over het optreden van deze paramilitaire politie-eenheid, heeft verweerder geconcludeerd dat eiser in verband moet worden gebracht met onwettige arrestatie, ernstige mishandeling en foltering, en buitengerechtelijke executies en dat artikel 1(F), aanhef en onder a en b, van het Vluchtelingenverdrag van toepassing is op eiser.
3.3.
Niet is in geschil dat eiser een leidinggevende positie heeft bekleed bij het OCRB en dat deze paramilitaire politie-eenheid zich in de periode dat eiser hiervoor werkzaam was stelselmatig schuldig heeft gemaakt aan onwettige arrestatie, ernstige mishandeling en foltering, en buitengerechtelijke executies, alsmede dat eiser aan deze gedragingen persoonlijk heeft deelgenomen. Voorts is niet in geschil dat de gedragingen waarmee eiser in verband wordt gebracht misdrijven zijn als bedoeld in artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag.
3.4.
Eiser betoogt dat hij en zijn collega’s bij hun werkzaamheden voor het OCRB, gelet op het doel dat zij hadden - het bestrijden van zware criminaliteit in de CAR en het voorkomen dat criminele personen een greep naar de staatsmacht zouden doen - geen andere keuze hadden dan - naar Nederlandse maatstaven - onorthodoxe en zware middelen te gebruiken. Dit kan, anders dan eiser kennelijk meent, geen rechtvaardiging opleveren voor het begaan van voornoemde misdrijven, gelet op het absolute karakter van de verboden op het begaan van die misdrijven. Dat er in eisers optiek sprake was van een oorlogssituatie, althans een situatie van anarchie, en dat de werkwijze van het OCRB binnen de wettelijke bevoegdheden viel en steun kreeg van zowel het regime als van de bevolking, kan eiser dan ook niet vrijwaren van verantwoordelijkheid voor de ernstige mensrechtenschendingen die door hem en het OCRB in de desbetreffende periode zijn begaan. Reeds gezien het voorgaande bestaat geen grond voor het oordeel dat verweerder eiser ten onrechte artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag heeft tegengeworpen. Het betoog van eiser faalt derhalve.
4. Het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod is ongegrond. Dat betekent dat eiser geen belang heeft bij beoordeling van de afwijzing van zijn asielaanvraag. Het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag is dan ook niet-ontvankelijk.
5. Voorts volgt uit het voorgaande dat het betoog dat verweerder, nu artikel 1(F) van het Vluchtelingenverdrag ten onrechte is tegengeworpen, eiser ten onrechte een vertrektermijn heeft onthouden, faalt.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het inreisverbod ongegrond;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen de afwijzing van de asielaanvraag
niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep voor zover gericht tegen het terugkeerbesluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. F. Wegman, voorzitter, en mr. A. Hello en
mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, leden, in aanwezigheid van mr. M.J.F.J. van Beek, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 24 september 2015.
griffier voorzitter
Afschrift aan partijen verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Raad van State.