ECLI:NL:RBDHA:2015:15986

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
9 maart 2016
Zaaknummer
AWB 15/2806
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod van langdurig verblijvende vreemdeling in Nederland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Marokkaanse vreemdeling, eiser, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder. Eiser had een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, die op 25 juli 2014 door verweerder werd ingetrokken, en tegen hem werd een inreisverbod van tien jaar opgelegd. De rechtbank heeft de intrekking van de verblijfsvergunning en het inreisverbod beoordeeld aan de hand van de Vreemdelingenwet 2000 en het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser stelde dat hij ten onrechte een verblijfsgat was tegengeworpen en dat de intrekking van zijn verblijfsvergunning in strijd was met zijn rechten onder artikel 8 EVRM, dat het recht op respect voor privé- en gezinsleven waarborgt. De rechtbank oordeelde dat verweerder terecht had vastgesteld dat eiser niet meer voldeed aan de voorwaarden voor het behoud van zijn verblijfsvergunning, gezien zijn strafrechtelijke verleden en de lange gevangenisstraffen die hem waren opgelegd. De rechtbank concludeerde dat de belangen van de staat bij handhaving van de openbare orde zwaarder wogen dan de persoonlijke belangen van eiser. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen sprake was van een ongerechtvaardigde inbreuk op zijn rechten onder het EVRM. De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Groningen
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/2806

uitspraak van de meervoudige kamer van 4 december 2015 in de zaak tussen

[naam] , eiser,
geboren op [geboortedatum] ,
van Marokkaanse nationaliteit,
V-nummer: [nummer]
(gemachtigde: mr. M.L. van Leer),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. N.A.P. Trommelen).

Procesverloop

Bij besluit van 25 juli 2014 heeft verweerder de aan eiser verleende verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en is tegen eiser een inreisverbod uitgevaardigd voor de duur van 10 jaren ingevolge artikel 66a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Eiser heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend.
Bij besluit van 15 januari 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit op 11 februari 2015 beroep ingesteld. De gronden van beroep zijn op 13 maart 2015 ingediend.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 april 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen. Het onderzoek ter zitting is geschorst, waarna partijen is medegedeeld dat de zaak wordt doorverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank.
Verweerder heeft bij brief van 29 mei 2015 een nadere reactie ingezonden op een aantal ter zitting van 28 april 2015 aangevoerde gronden van beroep.
Bij brief van 12 juni 2015 heeft eiser zijn reactie ingezonden op het schrijven van verweerder van 29 mei 2015.
Het beroep is vervolgens behandeld op de zitting van de meervoudige kamer van
27 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Aan het bestreden besluit is onder meer het hierna volgende voorafgegaan.
1.1.
Eiser is op 21 mei 1978 Nederland binnengekomen in het kader van gezinshereniging. Op 10 januari 1980 is hij in het bezit gesteld van een blauwe kaart met de aantekening dat ‘eiser, minderjarig kind van de houder van een vergunning tot vestiging, het krachtens artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet is toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven.’
1.2.
Het op 18 december 1978 ingediende wetsvoorstel om de leeftijd waarop volgens (artikel 1:233) het Burgerlijk Wetboek (BW) de meerderjarigheid wordt bereikt te verlagen tot achttien jaar is in 1988 van kracht geworden.
1.3.
Op [datum] is eiser achttien jaar geworden. Eiser heeft op dat moment (nog) niet verzocht hem in het bezit te stellen van een zelfstandige titel.
1.4.
Bij brief van 16 november 1995 heeft T. Kiers, maatschappelijk werkster bij Rijksinrichting voor jongens ’t Nieuwe Lloyd, aan de Vreemdelingenpolitie het volgende bericht: ‘ [naam] werd op 22 mei 1995 opgenomen in ’t Nieuwe Lloyd in het kader van een BB-maatregel. Om zich te kunnen inschrijven bij het Arbeidsbureau en bij een project voor begeleid wonen heeft [naam] een geldige verblijfsvergunning nodig. Daarom verzoek ik u vriendelijk om de vergunning op zo kort mogelijke termijn te verlenen.’
1.5.
Op 20 november 1995 heeft de Korpschef de ontvangst van de aanvraag bevestigd. Vervolgens is een vreemdelingendocument afgegeven met een geldigheidsduur tot 20 november 1996.
1.6.
Met ingang van 1 april 2001 is de (telkens verlengde) verblijfsvergunning, op grond van artikel 115, eerste en vierde lid, Vw 2000 aangemerkt als een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000.
1.7.
Eiser is als meerderjarige met de politie in aanraking blijven komen. Hij is tot steeds langere gevangenisstraffen veroordeeld na het plegen van (onder meer) geweldsdelicten, laatstelijk tot 3,5 jaar (17 maart 2003), 5 jaar (21 maart 2008) en 10 jaar (5 juni 2013).
1.8.
Bij brief van 27 februari 2014 is eiser bericht dat verweerder voornemens is zijn verblijfsvergunning in te trekken. Hierop is een zienswijze gekomen. Eiser is vervolgens uitgenodigd om op 23 april 2014 in de Penitentiaire Inrichting (P.I.) een nadere toelichting te geven op de zienswijze.
1.9.
Bij (primair) besluit van 25 juli 2014 is de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd ingetrokken en is aan eiser een inreisverbod voor de duur van tien jaar opgelegd. Bij de toepassing van artikel 22, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en artikel 3.86 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) zijn de opgelegde gevangenisstraffen (29 jaar, 5 maanden en 2 weken inclusief het voorwaardelijke deel) afgezet tegen de verblijfsduur vanaf 20 november 1995. Na een belangenafweging is een inreisverbod van tien jaar opgelegd.
1.10.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt. Bij aanvullend bezwaarschrift van 29 oktober 2014 is een aantal producties overgelegd. In productie 1 noemt een onderwijzer uit de P.I. eiser dyslectisch. In productie 4 concludeert een GZ-psycholoog op basis van een afgenomen test dat eiser licht tot matig verstandelijk beperkt is. Voorts is in de door eiser overgelegde rapportage vermeld dat zijn vader woonachtig is in Marokko.
1.11.
Bij besluit van 15 januari 2015 is het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
2. Op 13 maart 2015 zijn de gronden van beroep ingediend.
2.1.
Eiser stelt zich in de eerste plaats op het standpunt dat verweerder hem ten onrechte een verblijfsgat in de periode tussen 6 maart 1995 en 20 november 1995 heeft tegengeworpen, als gevolg waarvan eiser op 11 september 2010, de pleegdatum van het laatste delict, geen rechtmatig verblijf had van meer dan 20 jaar. Eisers meest verstrekkende stelling is dat uit de aan hem afgegeven blauwe kaart volgt dat hem was toegestaan voor onbepaalde tijd in Nederland te verblijven. Volgens eiser blijkt uit de vergunning, noch uit de tekst van artikel 10, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 1965 dat deze haar geldigheid verliest wanneer de houder meerderjarig wordt, althans blijft deze in ieder geval geldig tot het 21e levensjaar. Eiser stelt verder dat hij er niet van op de hoogte was dat zijn verblijfs-vergunning bij het bereiken van zijn meerderjarigheid niet meer geldig zou zijn. Eiser wijst er daarbij op dat hij tot zijn 18e verjaardag onder toezicht stond van Bureau Jeugdzorg en dat het op de weg van zijn gezinsvoogd had gelegen om te voorkomen dat eiser - die immers onder de verantwoordelijkheid van de overheid viel - zonder geldige verblijfsvergunning in Nederland zou verblijven. Voorts stelt eiser dat uit de beschikking waarbij hem de zelfstandige verblijfsvergunning is verleend op geen enkele wijze blijkt dat deze is toegekend met ingang van 20 november 1995 en er is geen bezwaarclausule in deze beschikking opgenomen. De ingangsdatum werd eiser pas duidelijk na ontvangst van het primaire besluit in de huidige procedure. Daarnaast stelt eiser zich op het standpunt dat de intrekking van de verblijfsvergunning in strijd is met het vertrouwens- en rechtszekerheids-beginsel. Eiser verblijft al bijna 35 jaar onafgebroken en rechtmatig in Nederland. Hij is meerdere keren met justitie in aanraking gekomen, maar dit is nooit eerder aanleiding geweest om zijn verblijfsvergunning in te trekken.
2.2.
Voorts is eiser van mening dat de intrekking in strijd is met artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Eiser heeft hiertoe naar voren gebracht dat er sprake is van een sterke mate van sociale inburgering en verankering in de Nederlandse samenleving. Volgens eiser heeft hij een verstandelijke beperking en is hij dyslectisch. Voorts stelt eiser dat er sprake is van “more than the normal emotional ties” met zijn zus in Nederland. Volgens eiser zal hij zich in Marokko niet staande kunnen houden. Eiser wijst er op dat hij niet bekend is met de Marokkaanse cultuur, dat hij in Marokko geen familie meer heeft en dat hij de taal is verleerd. Gelet hierop is er volgens eiser ook sprake van strijd met artikel 3 EVRM.
2.3.
Verder heeft eiser aangevoerd dat hij geen actuele bedreiging vormt voor de openbare orde, nu hij bezig is zijn leven op de rails te zetten.
2.4.
Ten slotte stelt eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden.
3. Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) van 24 juni 2014 in zaak nr. 201403597/1/V2 heeft een vreemdeling tegen wie een inreisverbod met de rechtsgevolgen bedoeld in artikel 66a, zevende lid, van Vw 2000 is uitgevaardigd, zolang dat inreisverbod voortduurt, geen belang bij de beoordeling van het beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. De vraag of verweerder de verblijfsvergunning heeft kunnen intrekken, kan ten volle in het kader van de toetsing van het inreisverbod aan de orde worden gesteld. De rechtbank ziet daarom aanleiding de gronden van eiser gericht tegen de intrekking van zijn verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd in het kader van het beroep tegen het inreisverbod te bespreken.
4. Met betrekking tot de intrekking van de verblijfsvergunning regulier overweegt de rechtbank als volgt.
4.1.
Ingevolge artikel 22, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 kan een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd worden ingetrokken indien de houder daarvan bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis is veroordeeld wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaren of meer is bedreigd.
4.2.
Ingevolge artikel 3.98, eerste lid, van het Vb 2000 kan de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd slechts op grond van artikel 22, tweede lid, onder c, van de Vw 2000 worden ingetrokken, indien de totale duur van de straffen of maatregelen ten minste gelijk is aan de toepasselijke norm, bedoeld in artikel 3.86, tweede, derde dan wel vijfde lid. In het tweede lid van artikel 3.98 van het Vb 2000 is bepaald dat de artikelen 3.86 en 3.87 van overeenkomstige toepassing zijn.
4.3.
In zijn uitspraak van 22 juli 2010 in zaak nr. 201001769/1/V2 heeft de ABRvS geoordeeld dat verweerder dient te besluiten met inachtneming van het op dat moment geldende recht. De in artikel 3.86 van het Vb 2000 vervatte glijdende schaal dient dan ook te worden toegepast zoals deze gold ten tijde van het nemen van het bestreden besluit. Uitgaande van het op het moment van het bestreden besluit (15 januari 2015) geldende recht, dient tevens het overgangsrecht in aanmerking te worden genomen zoals opgenomen in artikel II van het Besluit van 26 maart 2012 tot wijziging van artikel 3.86 Vb 2000 (Stb. 2012, 158), dat in werking is getreden op 1 juli 2012 (hierna: het Wijzigingsbesluit). Daarin is bepaald dat de wijziging van artikel 3.86 Vb 2000 buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit niet kon worden beëindigd. Daarom dient allereerst bepaald te worden of eisers verblijf op grond van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van het Wijzigingsbesluit kon worden beëindigd. In dat verband is van belang dat artikel 3.86 van het Vb 2000 vóór 1 juli 2012 laatstelijk was gewijzigd met ingang van 31 juli 2010 (Besluit van 24 juli 2010, houdende wijziging van het Vb 2000 en enkele andere besluiten (Staatsblad 2010, 307)). Artikel XIII, eerste lid, van dit besluit bepaalt dat deze wijziging buiten toepassing blijft ten aanzien van de vreemdeling wiens verblijf op grond van het recht zoals dat gold voor de inwerkingtreding van dit besluit niet kon worden beëindigd, tenzij de vreemdeling zich na de inwerkingtreding van dit besluit wederom schuldig maakt aan een misdrijf.
4.4.
Uit het uittreksel Justitiële Documentatie van 20 april 2015 blijkt dat eiser zich op 11 september 2010, dus ná de inwerkingtreding op 31 juli 2010 van het wijzigingsbesluit van 24 juni 2010, heeft schuldig gemaakt aan een misdrijf. Eiser is hiervoor bij onherroepelijk vonnis van 5 juni 2013 veroordeeld. Om die reden is het per 31 juli 2010 gewijzigde artikel 3.86 van het Vb 2000 van toepassing op eiser.
4.5.
Anders dan eiser stelt mag verweerder bij de toepassing van artikel 3.86 van het Vb 2000 rekening houden met een verblijfsgat tussen 6 maart 1995 en 20 november 1995. Vooreerst ziet de rechtbank niet in waarom het in 1988 gewijzigde artikel 1:233 BW niet van toepassing zou zijn op eiser en hij eerst op 21-jarige leeftijd als meerderjarige dient te worden beschouwd. Niet gebleken is dat voor minderjarige kinderen wiens vergunning was gekoppeld aan een ouder afwijkende regelgeving van toepassing was. De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat hem niet kenbaar was dat er sprake was van een verblijfsgat, nu uit voornoemde brief van 16 november 1995 volgt dat het eiser bekend was dat hij op enig moment niet in het bezit is geweest van een geldige verblijfsvergunning. Eiser kan dit niet afschuiven op het (niet) handelen van instanties. Van verschoonbare omstandigheden is in dit verband niet gebleken (vgl. de uitspraken van de ABRvS van 18 februari 2014 in zaak nr. 201308677/1/V2 en 6 november 2014 in zaak nr. 201405205/1/V1). Bovendien is tot op heden, voor zover ervan uit moet worden gegaan dat eiser pas door het primaire besluit op de hoogte is gekomen van het verblijfsgat, geen bezwaar gemaakt tegen de ingangsdatum van de hem in 1995 verstrekte zelfstandige vergunning. Verlangd wordt echter dat dit zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk is plaatsvindt teneinde te voorkomen dat het verblijfsgat in rechte komt vast te staan.
Verder is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van strijd met het rechtszekerheids- of vertrouwensbeginsel nu eiser had kunnen en behoren te weten dat het plegen van nieuwe misdrijven na 31 juli 2010 van invloed kon zijn op zijn verblijfsrechtelijke positie. Verweerder heeft dan ook de voor intrekking van belang zijnde berekening kunnen maken op basis van voornoemd verblijfsgat.
4.6.
Vorenstaande leidt tot het oordeel dat direct voorafgaande aan de op 11 september 2010 gepleegde diefstal, gevolgd door geweld, de dood ten gevolge hebbende, sprake was van een ononderbroken verblijfsduur van veertien jaar en negen maanden.
4.7.
Artikel 3.86 van het Vb 2000 zoals geldend met ingang van 31 juli 2010 luidt, voor zover relevant, als volgt:
1. De aanvraag tot het verlengen van de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, kan worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet wegens gevaar voor de openbare orde, indien:
b. de vreemdeling wegens een misdrijf waartegen een gevangenisstraf van drie jaar of meer is bedreigd, bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk ten minste gelijk is aan de in het tweede lid bedoelde norm.
2. De in het eerste lid, bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 60 maanden
4. De aanvraag kan voorts worden afgewezen op grond van artikel 18, eerste lid, onder e, van de Wet, indien de vreemdeling wegens ten minste vijf misdrijven bij onherroepelijk geworden rechterlijk vonnis een gevangenisstraf of jeugddetentie, een taakstraf of een maatregel als bedoeld in artikel 37a, 38m of 77h, vierde lid, onder a of b, van het Wetboek van Strafrecht is opgelegd, bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, dan wel het buitenlandse equivalent van een dergelijke straf of maatregel is opgelegd, en de totale duur van de onvoorwaardelijk ten uitvoer te leggen gedeelten van die straffen en maatregelen ten minste gelijk ten minste gelijk is aan de in het vijfde lid bedoelde norm.
5. De in het vierde lid bedoelde norm bedraagt bij een verblijfsduur van ten minste 10 jaar, maar minder dan 15 jaar: 12 maanden
6. Voor de toepassing van de voorgaande leden wordt onder verblijfsduur verstaan: de duur van het rechtmatige verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, van de Wet direct voorafgaande aan het moment waarop het misdrijf is gepleegd of aangevangen.
10. Indien de vreemdeling in Nederland is geboren of voor zijn tiende jaar rechtmatig verblijf als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e dan wel l van de Wet, heeft gekregen, wordt de aanvraag in afwijking van de voorgaande leden niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaar, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen, of
b. bij een verblijfsduur van vijftien jaar.
11. In afwijking van de voorgaande leden wordt de aanvraag niet afgewezen:
a. bij een verblijfsduur van tien jaren, tenzij er sprake is van een geweldsmisdrijf of handel in verdovende middelen;
b. bij een verblijfsduur van twintig jaren.
4.8.
Verweerder heeft 11 september 2010 aangemerkt als peildatum voor de verblijfsduur. Daarbij heeft verweerder vastgesteld dat eiser meer dan vijf keer strafrechtelijk is veroordeeld en dat hem in totaal 29 jaar, 5 maanden en 2 weken gevangenisstraf inclusief het voorwaardelijke deel is opgelegd. Nu uitgegaan moet worden van een verblijfsduur van minder dan vijftien jaar direct voorafgaande aan het op 11 september 2010 gepleegde misdrijf, voldoet eiser aan zowel de in het tweede lid als in het vijfde lid neergelegde normen. Verweerder was dan ook bevoegd de verblijfsvergunning regulier in te trekken.
5. Met betrekking tot de op grond van artikel 8 van het EVRM gemaakte belangenafweging bij de intrekking van de verblijfsvergunning regulier overweegt de rechtbank als volgt.
5.1.
Krachtens artikel 8, eerste lid, van het EVRM, heeft een ieder heeft recht op respect voor zijn privéleven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie.
Krachtens artikel 8, tweede lid, van het EVRM, is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.
5.2.
Voor de vraag of inmenging als hier aan de orde in een democratische samenleving noodzakelijk is dient te worden onderzocht aan de hand van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) geformuleerde ‘guiding principles’ (zie: de arresten van 2 augustus 2001, Boultif t. Zwitserland, 18 oktober 2006, Üner t. Nederland en 10 april 2012, Balogun t. Verenigd Koninkrijk). In laatstgenoemd arrest (appl. no. 60286/09) zijn deze criteria als volgt weergegeven:
- the nature and seriousness of the offence committed by the applicant;
- the length of the applicant’s stay in the country from which he or she is to be expelled;
- the time elapsed since the offence was committed and the applicant’s conduct during that period;
- the nationalities of the various persons concerned;
- the applicant’s family situation, such as the length of the marriage, and other factors expressing the effectiveness of a couple’s family life;
- whether the spouse knew about the offence at the time when he or she entered into a family relationship;
- whether there are children of the marriage, and if so, their age;
- the seriousness of the difficulties which the spouse is likely to encounter in the country to which the applicant is to be expelled;
- the best interests and well-being of the children, in particular the seriousness of the difficulties which any children of the applicant are likely to encounter in the country to which the applicant is to be expelled; and
- the solidity of social, cultural and family ties with the host country and with the country of destination.
In dit kader is voorts de volgende overweging van het EHRM in het arrest van 23 juni 2008, Maslov t. Oostenrijk relevant: ‘In short, the Court considers that for a settled migrant who has lawfully spent all or the major part of his or her childhood and youth in the host country very serious reasons are required to justify expulsion. This is all the more so where the person concerned committed the offences underlying the expulsion measure as a juvenile § 75).’
5.3.
Voornoemde jurisprudentie komt er feitelijk op neer dat dient te worden gezocht naar een ‘fair balance’ tussen ‘applicant’s right to respect for his private and family life’ en ‘the prevention of disorder or crime’.
5.4.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit voldoende gemotiveerd rekening gehouden met de hiervoor aangehaalde guiding principles.
5.5.
Verweerder heeft bij de besluitvorming betrokken dat eiser, geboren op 6 maart 1977, sinds 1978 in Nederland rechtmatig verblijf heeft gehad, met een onderbreking van de periode van 6 maart 1995 tot 20 november 1995, maar nog steeds alleen de Marokkaanse nationaliteit heeft. Verder heeft verweerder betrokken dat eiser, naar eigen zeggen broers en zussen in Nederland heeft wonen, maar geen partner of kinderen heeft. Verweerder heeft van belang geacht dat eiser vanaf zijn twaalfde levensjaar regelmatig in aanraking is gekomen met politie en justitie en veelvuldig is veroordeeld voor ernstige misdrijven waarvoor hem meerdere vrijheidsstraffen zijn opgelegd van lange duur. De laatste veroordeling van eiser betreft een op 5 juni 2013 opgelegde gevangenisstraf van tien jaar voor onder meer het plegen van een misdrijf dat de dood ten gevolge heeft gehad. De totale duur van de aan eiser opgelegde gevangenisstraffen bedraagt 29 jaar, 5 maanden en 2 weken, inclusief het voorwaardelijke deel. Omdat eiser het grootste gedeelte van zijn leven in justitiële inrichtingen heeft doorgebracht, overweegt verweerder dat er geen sprake is van een sterke mate van sociale inburgering en verankering in de Nederlandse samenleving. Eiser heeft basisonderwijs genoten, maar heeft daarna geen opleiding afgerond. Eiser heeft wel gewerkt, maar steeds via uitzendbureaus. Van een door eiser opgebouwd sociaal leven is volgens verweerder beperkt, dan wel geen sprake. Van “more than emotional ties” met de in Nederland wonende familie is evenmin gebleken.
Verweerder hecht voorts aan de onder 1.10. genoemde rapportage van de GZ-psycholoog geen waarde, omdat gebleken is dat eiser nimmer heeft willen meewerken aan enig onderzoek naar zijn geestesvermogens door een psycholoog of psychiater. Verweerder sluit niet uit dat eiser na het opgelegde inreisverbod een dergelijke diagnose heeft geforceerd.
Ook indien wel wordt uitgegaan van de juistheid van de rapportage van de GZ-psycholoog, heeft eiser volgens verweerder niet aangetoond dat hij zich niet staande zou kunnen houden in Marokko met behulp van daarvoor bedoelde instanties. Alle van belang zijnde factoren afwegende is verweerder tot de conclusie gekomen dat het algemeen belang bij het opleggen van een inreisverbod zwaarder dient te wegen dan het persoonlijk belang van eiser.
5.6.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich aldus niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van een ‘fair balance’ tussen de betrokken belangen. Er is dan ook geen sprake van een ongerechtvaardigde inbreuk op artikel 8 van het EVRM.
5.7.
De rechtbank is gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bovendien van oordeel dat geen feiten en omstandigheden zijn aangevoerd op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat eiser aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet kan terugkeren naar Marokko omdat hij daar te vrezen zou hebben voor een schending van artikel 3 van het EVRM. Ook in zoverre slaagt het betoog van eiser niet.
5.8.
Uit het voorgaande volgt, onder verwijzing naar rechtsoverweging 3, dat het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet ontvankelijk dient te worden verklaard.
6. Gelet op de door eiser ingediende gronden ligt verder ter beoordeling voor of verweerder op grond van artikel 6.5a, vijfde lid van het Vreemdelingenbesluit 2000 een inreisverbod voor de duur van tien jaar heeft kunnen opleggen.
6.1.
De rechtbank stelt vast dat de beroepsgronden die eiser in het kader van het inreisverbod heeft aangevoerd grotendeels zijn beoordeeld in het kader van het beroep tegen de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Ter beoordeling ligt daarom enkel nog de vraag voor of de gevolgen van een inreisverbod van tien jaar -inhoudende dat eiser Nederland tien jaar lang niet in kan reizen - een schending van artikel 8 van het ERVM met zich brengt. De rechtbank ziet in artikel 8 van het EVRM geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder heeft moeten afzien van het opleggen van een inreisverbod voor de duur van tien jaar. Verweerder heeft in het kader van de te maken belangenafweging voldoende inzichtelijk gemaakt waarom de belangen van de Staat zwaarder dienen te worden gewogen dan de belangen van eiser. Hierbij heeft verweerder ook in overweging kunnen nemen dat het niet onmogelijk is om met eiser vanuit Nederland contact te onderhouden en hem van de nodige (financiële) steun te voorzien.
7. Ten slotte overweegt de rechtbank dat een bestuursorgaan van het horen in de bezwaarschriftenprocedure slechts met toepassing van artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht mag afzien, indien op voorhand redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is dat de bezwaren niet kunnen leiden tot een andersluidend besluit. Gelet op de motivering van het besluit van 25 juli 2014 en dat wat eiser daartegen in bezwaar heeft aangevoerd, is aan voormelde maatstaf voldaan. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser op 23 april 2014, voorafgaand aan het primaire besluit, is gehoord. Tijdens dit gehoor heeft eiser alle feiten en omstandigheden, die hij van belang acht in het kader van het voornemen om de verblijfsvergunning in te trekken en een inreisverbod voor de duur van tien jaar uit te vaardigen, naar voren kunnen brengen. De beroepsgrond slaagt niet.
8. Het beroep is ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart:
- het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op de intrekking van de verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd, niet ontvankelijk;
- het beroep tegen het bestreden besluit voor zover dat betrekking heeft op het inreisverbod, ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.W.J. Vinkes (voorzitter) en mr. A.W. Wassink en
mr. L. Keekstra (leden), in aanwezigheid van mr. G.G. Doornbos, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.