ECLI:NL:RBDHA:2015:15882

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
30 oktober 2015
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
AWB 15/17864 & 15/17865
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag verblijfsvergunning asiel en inreisverbod op basis van openbare orde en persoonlijke betrokkenheid bij ernstige misdrijven

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 30 oktober 2015 uitspraak gedaan in het beroep van een eiser van Bosnische nationaliteit tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had de aanvraag afgewezen op grond van artikel 30b van de Vreemdelingenwet 2000, omdat eiser betrokken zou zijn geweest bij ernstige misdrijven, waaronder moord, afpersing en drugshandel. Eiser heeft aangevoerd dat hij vreest voor zijn leven bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina, maar de rechtbank oordeelde dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij een reëel risico loopt op een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM. De rechtbank concludeerde dat het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan het belang van eiser bij gezinsleven met zijn minderjarige zoon. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de eiser om zijn vrees voor vervolging aannemelijk te maken en de afweging van belangen in het kader van artikel 8 van het EVRM.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/17864 (beroep)
AWB 15/17865 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 30 oktober 2015 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Bosnische nationaliteit,
eiser, verzoeker
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. H.M. Pot, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: drs. F. Gieskes, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 15 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd afgewezen. Voorts is bepaald dat dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten en heeft verweerder tegen hem een inreisverbod uitgevaardigd
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 oktober 2015. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser heeft ter onderbouwing van zijn aanvraag het volgende aangevoerd. Eiser is tussen 1996 en 2007 in Bosnië werkzaam geweest voor een criminele organisatie die, mede in opdracht van de politie, de staatsveiligheidsdienst en de SDA (Partij van de Democratische Actie), verantwoordelijk is voor ernstige misdrijven. Hij heeft zelf ook misdrijven gepleegd voor deze organisatie, zoals afpersing, internationale drugshandel, beschietingen, bommen leggen, en het afschrikken van getuigen (onder andere bij het Joegoslaviëtribunaal). In 2004 is in Zenica een aanslag op hem gepleegd, waarbij hij gewond is geraakt aan zijn longen en benen. In 2007 is opnieuw gepoogd eiser te liquideren, waarbij hij een kogel in zijn buik en twee kogels in zijn benen kreeg. Vijf van zijn beste vrienden zijn in die periode geliquideerd. Eiser vermoedt dat de Bosnische politie achter deze aanslagen zit en is na zijn herstel in 2009 het land uit gevlucht omdat hij vreest voor zijn leven. Eiser meent dat hij geen bescherming zal krijgen van de Bosnische autoriteiten en dat zij hem op een opsporingslijst van Interpol hebben geplaatst. Na afwijzing van zijn asielverzoek in Hongarije heeft hij in verschillende landen verbleven, waaronder in Frankrijk, Luxemburg, Oostenrijk en Nederland. Op 5 februari 2015 heeft Oostenrijk hem op verzoek van Nederland uitgezet naar Nederland, alwaar hij in strafrechtelijk detentie verkeert. Eiser heeft een zoon (2002) in Duitsland met de Bosnische en Duitse nationaliteit.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen als kennelijk ongegrond op grond
van artikel 30b, eerste lid, aanhef en onder j, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw). Verweerder acht vastgesteld dat sprake is van personal participation ten aanzien van moord, afpersing en drughandel. Verweerder heeft geconcludeerd dat het handelen van eiser valt onder artikel 1F, aanhef en onder b van het Vluchtelingenverdrag en dat eiser verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn handelen. De toepasselijkheid van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag brengt verweerder tot de conclusie dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde.
Voorts leidt dit ertoe dat eiser geen aanspraak kan maken op de bescherming die de overige artikelen van het Vluchtelingenverdrag bieden. Ook staat artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag eraan in de weg om een vergunning tot verblijf te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid onder a Vw. Verweerder meent dat geen sprake is van een reëel en voorzienbaar risico dat juist eiser bij terugkeer naar Bosnië zal worden onderworpen aan een door artikel 3 van het Verdrag ter bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.1
De omstandigheden dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als kennelijk ongegrond wordt afgewezen, en dat eiser een gevaar vormt voor de openbare orde, geven verweerder aanleiding tot het toepassen van artikel 62, tweede lid, aanhef en onder b en c Vw, en dat eiser Nederland onmiddellijk dient te verlaten.
2.2
De toepassing van artikel 1F Vluchtelingenverdrag houdt tevens in dat artikel 66a, zevende lid, Vw van toepassing is. Verweerder legt eiser op grond van artikel 66a, vierde lid, Vw, juncto artikel 6.5a, vijfde lid aanhef en onder c, Vreemdelingenbesluit (Vb) het inreisverbod op voor de duur van tien jaar, gerekend vanaf de datum waarop eiser Nederland daadwerkelijk heeft verlaten. Daarbij heeft verweerder gemotiveerd dat de weigering aan eiser verblijf toe te staan geen strijd oplevert met artikel 8 EVRM. Verweerder acht het belang van de openbare orde en de nationale veiligheid, alsmede het voorkomen van strafbare feiten en de bescherming van rechten en vrijheden zwaarder dan het belang van eiser bij een ongestoord familieleven.
3. Eiser vreest dat hij bij terugkeer naar Bosnië-Herzogevina een reëel en voorzienbaar risico loopt om te worden onderworpen aan een door een artikel 3 van het EVRM verboden handeling. Verweerder hanteert een erg eenvoudige en eenzijdige visie op de samenleving in Bosnië-Herzogevina, een land waar het politieke machtsevenwicht ook is samengesteld en verweven met criminele elementen, als gevolg van het nog dichtbij zijnde oorlogsverleden. Verweerder heeft niet betwist dat op eiser moordaanslagen hebben plaatsgevonden, welke in elk geval aan vijf vrienden het leven hebben gekost. Het feit dat eiser niet heeft kunnen concretiseren uit welke hoek deze aanslagen kwamen doet niets af aan de ernst daarvan en dat het nu juist gaat om dat onverwachte, ongrijpbare in de samenleving waardoor het element van risico serieus moet worden genomen. Verweerder denkt etnocentrisch. Ten onrechte heeft verweerder in het bestreden besluit niet overwogen of het onthouden van een verblijfsvergunning duurzaam of (dis)proportioneel is. Daarbij kan niet gezegd worden dat uit het simpele feit dat de drie tegen eiser gerichte strafrechtelijke onderzoeken in Bosnië-Herzegovina niet hebben geleid tot een veroordeling, kan worden afgeleid dat geen schending van artikel 6 EVRM zal plaatsvinden.
3.1
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder in het bestreden besluit er terecht op gewezen dat niet is gebleken dat eiser bij terugkeer naar Bosnië-Herzegovina de bijzondere aandacht heeft te verwachten van de zijde van de autoriteiten of van wie dan ook.
Verweerder heeft bij de afwijzing van de aanvraag terecht betrokken dat er in 2004 en 2007 aanslagen op eiser zijn gepleegd en dat in 2007 vijf van zijn vrienden zijn vermoord, maar dat eiser slechts vermoedt dat de politie daarachter zat, doch dit niet zeker weet, en dat hij nimmer heeft gepoogd zich ter bescherming tot de (hogere) autoriteiten van Bosnië- Herzegovina te richten. Voorts heeft verweerder er terecht op gewezen dat het niet voor de hand ligt dat de Bosnische autoriteiten het op hem gemunt hadden, nu er in diezelfde periode drie keer een strafrechtelijk onderzoek naar hem heeft plaatsgevonden en hij al die keren niet is veroordeeld. Ook heeft verweerder erop gewezen dat niet is gebleken dat eiser zich niet kan onttrekken aan de door hem gestelde problemen door zich elders in Bosnië-Herzogevina te vestigen. Dat verweerder daarbij volgens eiser een eenvoudige en eenzijdige visie over de samenleving in Bosnië-Herzogevina op na houdt doet er niet af aan dat het in de eerste plaats aan de vreemdeling is om de door hem aan zijn aanvraag ten grondslag gelegde vrees dat hij een reëel en voorzienbaar risico loopt tegenover verweerder aannemelijk te maken. Reeds omdat niet aannemelijk is gemaakt dat eiser heeft te vrezen voor een behandeling in strijd met artikel 3 EVRM heeft verweerder kunnen afzien van een toetsing of het onthouden van een verblijfsvergunning duurzaam of (dis)proportioneel is.
3.2
Voor zover eiser een beroep heeft gedaan op schending van artikel 6 EVRM slaagt dit niet. Daartoe overweegt de rechtbank dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij heeft te vrezen voor een strafrechtelijke vervolging waarbij hij een flagrante schending van een eerlijke procesgang heeft te vrezen. Verweerder heeft terecht overwogen dat de enkele stelling dat misdaad en politiek in algemene zin met elkaar verweven zijn daartoe niet voldoende is, en dat eiser bovendien drie keer eerder onderwerp van strafrechtelijk onderzoek is geweest en al die keren niet is veroordeeld. Eisers stelling dat op dit moment de situatie anders ligt omdat de samenwerking met de autoriteiten voorbij is, acht de rechtbank onvoldoende om aan te nemen dat eiser bij terugkeer een flagrante schending van de procesgang te wachten staat.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
4. Eiser acht het inreisverbod onredelijk en niet proportioneel. Verweerder heeft weinig rekening gehouden met het belang van zijn minderjarige zoon [naam] . Eiser kan alleen door zijn bezoeken aan [naam] het family life in stand houden. Voor [naam] is het belangrijk voor zijn verdere ontwikkeling dat hij zijn vader uitgebreid blijft zien. Het doet er voor hem niet toe wie die vader is en wat hij heeft gedaan. Het is onduidelijk of [naam] de Bosnische nationaliteit heeft en zich bij zijn vader in Bosnië zou kunnen voegen. Gezien zijn jonge leeftijd kan het kind alleen met zijn moeder reizen en onder haar begeleiding blijven. Waarom artikel 8 EVRM een en ander niet kan doorkruizen en waarom artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) zo summier en weinigzeggend moet worden toegepast is voor eiser onbegrijpelijk. Hoe de aangedragen belangen zijn meegewogen is eiser ook niet duidelijk.
4.1
Niet is in geschil dat het inreisverbod een inbreuk maakt op het gezinsleven van eiser en zijn zoon. De rechtbank is van oordeel dat verweerder alle relevante omstandigheden heeft betrokken in de belangenafweging, waaronder de “guiding principles” zoals verwoord in de uitspraken van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 2 augustus 2001, nr. 54273/021 in de zaak van Boultif tegen Zwitserland en van 18 oktober 2006, nr. 46410/99 inzake Üner tegen Nederland (te vinden op www.echr.coe.int). Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of verweerder een deugdelijke belangenafweging heeft gemaakt. De rechtbank moet hierbij beoordelen of verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat die afweging heeft geresulteerd in een “fair balance” tussen enerzijds het belang van eiser bij de uitoefening van een ongestoord gezinsleven en anderzijds het algemene Nederlandse belang, in het bijzonder de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten.
4.2
Verweerder heeft in eisers nadeel kunnen afwegen:
  • Moord, afpersing en drugshandel zijn ook naar Nederlands recht zeer zware misdaden.
  • Eiser heeft relatief kort in Nederland verbleven.
  • De tijd van zeven jaar dat eiser niet meer in verband wordt gebracht met gedragingen als bedoeld in artikel 1F is afgezet naar de tijd dat hij wel in verband werd gebracht relatief kort. Bovendien blijkt dat eiser zich hier te lande herhaaldelijk schuldig heeft gemaakt aan misdrijven waarvoor hij ook veroordeeld is (tien diefstallen, drie jaar gevangenisstraf en geldboete van € 1.960).
  • De gezinssituatie van eiser en zijn zoon. De aanwezigheid van eiser voor de opvoeding en verzorging is niet noodzakelijk. Niet is gebleken dat zoon in regelmatige bijzijn van zijn vader wordt opgevoed. Niet is gebleken dat zijn moeder niet in staat is om de opvoeding en verzorging op zich te nemen.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder zich niet ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het belang van de bescherming van de openbare orde zwaarder weegt dan eisers belang. Nu de belangenafweging in het kader van artikel 8 van het EVRM in het nadeel van eiser uitvalt, is een inmenging in het gezinsleven van eiser gerechtvaardigd. Dat betekent dat artikel 8 van het EVRM zich niet verzet tegen het opleggen van een inreisverbod aan eiser.
4.3
Nu verweerder in het besluit, gelezen in samenhang met het voornemen, is ingegaan op de situatie van het kind, bestaat geen grond voor het oordeel dat hij zich onvoldoende rekenschap heeft gegeven van de belangen van het kind. Volgens vaste jurisprudentie, zie bijvoorbeeld de uitspaak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, van 16 juni 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BQ9503), ten aanzien van het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval worden toegekend, bevat het eerste lid van artikel 3 van het IVRK, gelet op de formulering ervan, geen norm die zonder nadere uitwerking in nationale wet- en regelgeving door de rechter direct toepasbaar is. Nu de rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder in zijn belangenafweging ten aanzien van artikel 8 EVRM afdoende rekening heeft gehouden met de belangen van de zoon van eiser, is dan ook geen sprake van een schending van artikel 3 van het IVRK.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
5. Het beroep is ongegrond.
6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
7. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
8. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter in aanwezigheid van drs. M.A.J. Arts, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

RechtsmiddelTegen deze uitspraak kan, voor zover het de hoofdzaak betreft, binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.