Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Bij faxbericht van 8 december 2015, om 18.31 uur, heeft de gemachtigde van verzoeker nadere stukken ingediend, in totaal 94 pagina’s. De voorzieningenrechter ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of deze stukken gelet op het late tijdstip van indiening wel bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening moeten worden betrokken. De stukken betreffen blijkens de aanbiedingsbrief een zestal producties, onder meer getuigschrift, proef- en saldibalansen en ondernemingsplannen in zaken van andere ondernemers. Op grond van artikel 8:83, eerste lid, in verbinding met artikel 8:58 van de Awb kunnen tot één dag voor de zitting nadere stukken worden ingediend. Nu de zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015, was 8 december 2015 de laatste dag dat de stukken konden worden ingediend. De stukken zijn binnengekomen na sluiting van de griffie. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC1991) is sprake van een tijdige indiening indien stukken per faxapparatuur voor 24.00 uur op de laatste dag van een termijn zijn ontvangen, ook als dat na sluiting van de griffie is. De nadere stukken zijn dus binnen de geldende wettelijke termijn ingediend. 3. Zoals volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:
BB1758), zijn de wettelijke termijnen voor de vraag of het indienen van stukken in strijd is met de goede procesorde echter niet bepalend. Uit die rechtspraak volgt dat bij de beantwoording van die vraag andere factoren doorslaggevend zijn, zoals de omstandigheid dat de omvang van de nadere stukken een zinvolle bespreking daarvan ter zitting in de weg staat, alsmede de omstandigheid dat de indiener voldoende gelegenheid heeft gehad om de stukken eerder in te dienen.
4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat zij, gelet op de omvang van de nadere stukken en het tijdstip van indienen, niet de mogelijkheid heeft gehad om een gedegen reactie daarop te geven. Een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting heeft daarom niet kunnen plaatsvinden. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet valt in te zien dat verzoeker de aanvullende producties en bijlagen niet eerder heeft kunnen overleggen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 14 september 2015 ingediend. Bij brief van 10 november 2015 is verzoeker uitgenodigd voor de zitting van
10 december 2015. Een groot deel van de bij de nadere stukken ingediende producties ziet volgens verzoeker op de onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarmee hij wilde aantonen dat verweerder in andere soortgelijke zaken advies heeft gevraagd aan de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (hierna: Rijksdienst). Niet valt in te zien dat verzoeker deze producties niet eerder had kunnen overleggen. Verzoeker heeft daar desgevraagd ter zitting ook geen verklaring voor kunnen geven. Dat hij de stukken zelf pas laat heeft ontvangen, vormt onvoldoende rechtvaardiging voor de handelwijze van verzoeker.
5. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de bij fax van
8 december 2015, 18.31 uur overgelegde producties en bijlagen wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten.
6. Verzoeker vraagt verblijf om hier te lande arbeid als zelfstandige te kunnen uitvoeren bij de vennootschap onder firma (v.o.f.) Restaurant [naam restaurant] , een Turks eethuis en restaurant. Verzoeker runt dit bedrijf met één medevennoot, zijn [persoon] [naam persoon] , geboren op
[geboortedatum persoon] . De v.o.f. is opgericht per 23 januari 2015. De onderneming bestaat sinds 1 oktober 1984 en was eerder een eenmanszaak van [naam persoon] .
7. Verweerder heeft de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet beschikt over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) en niet in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste. Verweerder volgt verzoeker niet in het betoog dat hij op grond van artikel 41, eerste lid, van het Aanvullend Protocol bij het Associatieverdrag EEG-Turkije (de standstill-bepaling) niet over een mvv hoeft te beschikken, omdat het mvv-vereiste op
1 januari 1973 nog niet gold als zelfstandige afwijzingsgrond. Verweerder stelt daartoe dat verzoeker niet, zoals daarvoor vereist, voldoet aan de toelatingsvoorwaarden van de door hem gevraagde vergunning, omdat met de door verzoeker verrichte arbeid als zelfstandige geen wezenlijk Nederlands economisch belang wordt gediend.
8. Op grond van artikel 3.30, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 kan een verblijfsvergunning worden verleend aan, voor zover van belang, de vreemdeling die arbeid als zelfstandige verricht of gaat verrichten, waarmee naar het oordeel van verweerder een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
9. Bij de beoordeling of sprake is van een wezenlijk Nederlands belang maakt verweerder gebruik van de adviezen van deskundigen, zoals bijvoorbeeld van de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (hierna: Rijksdienst). In het onderhavige geval heeft verweerder de aanvraag niet ter advisering voorgelegd aan een deskundige, omdat de aanvraag met onvoldoende stukken is onderbouwd. Daaraan heeft verweerder het volgende ten grondslag gelegd. Het ondernemingsplan is onvoldoende toegespitst op verzoekers onderneming en niet onderbouwd met objectief verifieerbare bewijsstukken. De overgelegde vennootschapsovereenkomst is gedateerd op 15 december 2012 en roept vragen op. Van maar één van de personeelsleden is een arbeidsovereenkomst overgelegd. Verifieerbare financiële stukken, zoals facturen en opdrachtgevers, ontbreken. Verzoeker heeft zijn gestelde jarenlange ervaring evenmin voldoende onderbouwd.
10. Verzoeker voert aan dat de aanvraag ten onrechte niet ter advisering is voorgelegd aan de Rijksdienst en betoogt daartoe het volgende. Verzoeker heeft voldoende stukken overgelegd. Dat hij toegevoegde waarde heeft als vennoot blijkt uit de stijging van de winst en de omzet na zijn toetreding. Verder wijst verzoeker erop dat bij een gevestigde onderneming minder waarde moet worden gehecht aan het ondernemingsplan dan bij een startende, aangezien een gevestigde onderneming over veel andere (financiële) stukken ter onderbouwing van het wezenlijk belang beschikt. De Rijksdienst heeft zelfs zonder ondernemingsplan wel eens positief advies uitgebracht. Verzoeker stelt dat sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel omdat in soortgelijke zaken wel advies is gevraagd bij de Rijksdienst.
11. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Met verweerder is de voorzieningenrechter van oordeel dat voor de beoordeling door de Rijksdienst van belang is dat er een volledig onderbouwd ondernemingsplan ligt. De gegevens die in dat ondernemingsplan zijn opgenomen, moeten zoveel als mogelijk zijn onderbouwd met objectief verifieerbare stukken, zodat kan worden gecontroleerd of het ondernemingsplan reëel is. Zowel in het beleid neergelegd in paragraaf B6/4.5 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 als op het aanvraagformulier is aangegeven dat de financiële gegevens moeten zijn gecontroleerd door een daartoe bevoegde externe adviseur. Aangezien de bewijsstukken die van verzoeker worden verlangd staan omschreven op het aanvraagformulier en in het beleid, moet verzoeker bekend worden verondersteld met deze vereisten. De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder al op grond van het ontbreken van voldoende objectieve financiële gegevens ter ondersteuning van het ondernemingsplan zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat de overgelegde stukken onvoldoende zijn om de aanvraag ter advies voor te leggen aan de Rijksdienst. Zonder die stukken is niet objectiveerbaar waaruit de toegevoegde waarde van verzoeker als toetredende vennoot blijkt. Verweerder heeft er daarbij in het verweerschrift tevens op gewezen dat verzoeker in het ondernemingsplan heeft gesteld horecaervaring te hebben, maar dat hij bij eerdere aanvragen heeft aangegeven bakker te zijn geweest. Verweerder heeft voorts ook terecht aangevoerd dat het deels met pen veranderde vennootschapscontract vragen oproept. Ten aanzien van verzoekers beroep op het gelijkheidsbeginsel overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat in de zaken waarop hij zich beroept sprake is van gelijke gevallen.
12. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar zal standhouden. Er bestaat daarom geen aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.