Overwegingen
1. Op grond van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) gaat de voorzieningenrechter na of onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist. Bij de daarvoor vereiste belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van de verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang.
2. Bij faxbericht van 8 december 2015, om 18.13 uur, heeft de gemachtigde van verzoeker nadere stukken ingediend, in totaal 92 pagina’s. De voorzieningenrechter ziet zich ten eerste gesteld voor de vraag of deze stukken gelet op het late tijdstip van indiening wel bij de beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening moeten worden betrokken. De stukken betreffen, zoals de gemachtigde van verzoeker ter zitting heeft toegelicht, deels nadere gronden en deels nadere producties en bijlagen. Op grond van artikel 8:83, eerste lid, in verbinding met artikel 8:58 van de Awb kunnen tot één dag voor de zitting nadere stukken worden ingediend. Nu de zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015, was 8 december 2015 de laatste dag dat de stukken konden worden ingediend. De stukken zijn binnengekomen na sluiting van de griffie. Gelet op het arrest van de Hoge Raad van
16 februari 1996 (ECLI:NL:HR:1996:ZC1991) is sprake van een tijdige indiening indien stukken per faxapparatuur voor 24.00 uur op de laatste dag van een termijn zijn ontvangen, ook als dat na sluiting van de griffie is. De nadere stukken zijn dus binnen de geldende wettelijke termijn ingediend. 3. Zoals volgt uit rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling), bijvoorbeeld de uitspraak van 15 augustus 2007 (ECLI:NL:RVS:2007:
BB1758), zijn de wettelijke termijnen voor de vraag of het indienen van stukken in strijd is met de goede procesorde echter niet bepalend. Uit die rechtspraak volgt dat bij de beantwoording van die vraag andere factoren doorslaggevend zijn, zoals de omstandigheid dat de omvang van de nadere stukken een zinvolle bespreking daarvan ter zitting in de weg staat, alsmede de omstandigheid dat de indiener voldoende gelegenheid heeft gehad om de stukken eerder in te dienen.
4. De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting aangegeven dat zij, gelet op de omvang van de nadere stukken en het tijdstip van indienen, niet de mogelijkheid heeft gehad om een gedegen reactie daarop te geven. Een zinvolle bespreking van de stukken ter zitting heeft daarom niet kunnen plaatsvinden. Verder is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet valt in te zien dat verzoeker de aanvullende producties en bijlagen niet eerder heeft kunnen overleggen. Het verzoek om een voorlopige voorziening is op 25 augustus 2015 ingediend. Bij brief van 10 november 2015 is hij uitgenodigd voor de zitting van
10 december 2015. Een groot deel van de bij de nadere stukken ingediende producties ziet volgens verzoeker op de onderbouwing van zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel, waarmee hij wilde aantonen dat verweerder in andere soortgelijke zaken advies heeft gevraagd aan de Rijksdienst voor ondernemend Nederland (hierna: Rijksdienst). Niet valt in te zien dat verzoeker deze producties niet eerder had kunnen overleggen. Verzoeker heeft daar desgevraagd ter zitting ook geen verklaring voor kunnen geven.
5. In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de bij fax van
8 december 2015, 18.13 uur overgelegde producties en bijlagen wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing te laten. Voor zover in die stukken nadere gronden van het verzoek zijn aangevoerd, neemt de voorzieningenrechter die wel mee in de beoordeling.
6. Verzoeker heeft tweemaal eerder een aanvraag ingediend ter zake van hetzelfde bedrijf. Die aanvragen zijn afgewezen. Op grond van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb is, als na een afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Bij de beoordeling van een besluit op een herhaalde aanvraag dient de rechter volgens vaste rechtspraak van de Afdeling (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 16 oktober 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BC0249) direct te treden in de vraag of aan de aanvraag nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) ten grondslag zijn gelegd. Daaronder moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die zijn opgekomen na het nemen van het eerdere besluit of die niet vóór het nemen van dat besluit konden en daarom behoorden te worden aangevoerd, evenals bewijsstukken van eerder aangevoerde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan is, nog steeds volgens de vaste rechtspraak, toch geen sprake van nova die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, als op voorhand is uitgesloten dat wat is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen, waarop dat rust. 7. Verzoeker heeft op 2 augustus 2010 en op 12 februari 2013 aanvragen ingediend voor een verblijfsvergunning onder dezelfde beperking als de onderhavige aanvraag, te weten arbeid als zelfstandige bij Klussenbedrijf [naam klussenbedrijf] , een onderneming die overwegend stucadoorswerkzaamheden verricht. Verweerder heeft beide aanvragen afgewezen. De beslissing op bezwaar tegen de afwijzing van de aanvraag van 12 februari 2013 dateert van 5 maart 2015. Verweerder heeft die aanvraag afgewezen op grond van een advies van de Rijksdienst van 10 juli 2014. Uit dat advies komt samengevat het volgende naar voren. In de loop van 2013 is duidelijk geworden dat herstel van de markt voor onderhoudsbedrijven zoals dat van verzoeker niet op korte termijn te verwachten is. Verzoeker is volledig afhankelijk van andere klussenbedrijven; er is sprake van schijnzelfstandigheid, waarbij de Nederlandse economie niet is gebaat. Er is ook onduidelijkheid over de juistheid van de gepresenteerde cijfers. Het advies is om deze redenen negatief.
8. De voorzieningenrechter ziet zich ambtshalve gesteld voor de vraag of sprake is van nova die kunnen afdoen aan het besluit van 5 maart 2015.
9. Verzoeker voert aan dat hij stukken heeft overgelegd, zoals de Kwartaalmonitor Bouw van 1 juni 2015 van het Centraal Bureau voor de Statistiek en informatie van het UWV, waaruit zou blijken dat de markteconomie behoorlijk is verbeterd. Naar mening van verzoeker is daarom sprake van veranderde omstandigheden sinds het vorige besluit. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin niet. De overgelegde stukken zijn zeer algemeen van aard en voor zover zij al dateren van na het besluit van 5 maart 2015, werpen zij geen ander licht op de zaak. De stukken schetsen nog steeds een fragiel beeld van de werkgelegenheidssituatie in de branche en niet blijkt dat er structurele veranderingen hebben plaatsgevonden.
10.1Verzoeker heeft verder betoogd dat er sprake is van nieuw relevant beleid sinds de vorige procedure. Hij betoogt daartoe het volgende. Deze rechtbank en zittingsplaats heeft bij uitspraken van 20 augustus 2015 (ECLI:NL:RBAMS:2015:5891 en ECLI:NL:RBAMS:2015:5892) overwogen dat verweerder in die zaken onvoldoende heeft gemotiveerd dat geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. De eisers in die zaken hebben adviezen overgelegd waaruit blijkt dat de Rijksdienst in september 2013 in veel gevallen het verdringingseffect heeft tegengeworpen aan stukadoorsbedrijven, maar in sommige gevallen in dezelfde periode en branche desondanks positief advies heeft uitgebracht. Naar aanleiding van die uitspraken heeft verweerder een aantal soortgelijke zaken opnieuw ter advisering aan de Rijksdienst voorgelegd. De zaak van verzoeker betreft dezelfde branche. Nu verweerder thans ander beleid hanteert ten aanzien van ondernemingen zoals die van verzoeker, is sprake van een novum. 10.2De voorzieningenrechter volgt verzoeker niet in zijn betoog. Zoals volgt uit vaste rechtspraak van de Afdeling levert nieuwe jurisprudentie op zichzelf geen novum op (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 mei 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BM4952). Er is sinds het besluit in de vorige procedure geen nieuw beleid tot stand gekomen en ter zitting heeft verweerder stellig ontkend dat sprake is van nieuw beleid. De enkele omstandigheid dat verweerder in de voornoemde uitspraken van de rechtbank in een aantal nog aanhangige zaken aanleiding heeft gezien aanvullend advies te vragen, levert geen rechtens relevant novum op. Tenslotte wijst de voorzieningenrechter er op dat het negatieve advies van de Rijksdienst in het onderhavige geval (mede) toegespitst was op de tekortkomingen van het Klussenbedrijf [naam klussenbedrijf] en dat daaromtrent geen nieuwe feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen. 11. De voorzieningenrechter is gelet op het voorgaande van oordeel dat niet is gebleken van nova die kunnen afdoen aan het besluit in de vorige procedure. Dat betekent tevens dat de rechter het besluit van 28 juli 2015, dat van gelijke strekking is als het eerdere besluit van 5 maart 2015, niet kan toetsen als ware het een eerste afwijzing. Het ne-bis-in-idembeginsel verzet zich daartegen. Voor zover verzoeker er op heeft gewezen dat verweerder de aanvraag in de vorige, tweede procedure niet als herhaalde aanvraag heeft aangemerkt en niet valt in te zien waarom de onderhavige aanvraag dat wel is, overweegt de voorzieningenrechter dat de wijze van afdoening door verweerder voor de rechterlijke beoordeling van besluiten van gelijke strekking niet van belang is. Overigens wijst de voorzieningenrechter er op dat verweerder de bevoegdheid heeft om de aanvraag vereenvoudigd af te wijzen onder verwijzing naar het eerdere besluit, maar ook kan besluiten om de aanvraag inhoudelijk af te doen. Dat verweerder bij de vorige aanvraag aanleiding heeft gezien voor het laatste, brengt niet mee dat de onderhavige aanvraag niet als herhaalde aanvraag kan worden aangemerkt. De voorzieningenrechter merkt daarbij op dat de onderhavige aanvraag dateert van 23 februari 2015 en het besluit in de vorige procedure van 5 maart 2015. Een vereenvoudigde afdoening ligt onder die omstandigheden voor de hand.
12. Verzoeker heeft verder een beroep gedaan op het driejarenbeleid. Hij betoogt daartoe dat de eerste aanvraag die hij heeft ingediend ter zake van zijn huidige onderneming dateert van 2 augustus 2010 en deze procedure is geëindigd met de uitspraak van de Afdeling van
12 november 2013. Nu de procedure langer dan drie jaar heeft geduurd komt hij in aanmerking voor vergunningverlening op grond van het driejarenbeleid. Vanwege de standstillbepaling geldt de afschaffing van dat beleid per 1 januari 2003 niet voor Turkse vreemdelingen die onder de reikwijdte van de standstillbepaling vallen. Verzoeker heeft gedurende die eerste procedure getracht een beroep te doen op het driejarenbeleid, maar is daarover verkeerd voorgelicht door een medewerker van verweerder. Om die reden doet verzoeker dit beroep pas nu.
13. De voorzieningenrechter overweegt als volgt. Zoals verweerder ter zitting heeft aangegeven, dient een beroep op het driejarenbeleid te worden gedaan in een nog openstaande verblijfsrechtelijke procedure. De procedure waarop verzoeker zich beroept is al geruime tijd onherroepelijk afgesloten. Ook volgt de voorzieningenrechter verweerder in het ter zitting en in het besluit ingenomen standpunt dat verzoeker niet voldoet aan de materiële vereisten van het driejarenbeleid, omdat hij geen drie jaar procedureel rechtmatig verblijf heeft gehad. Het primaire besluit in de bewuste procedure van 11 augustus 2011 had geen schorsende werking en evenmin is gedurende die bezwaarfase een voorlopige voorziening gevraagd. Het primaire besluit is nooit herroepen. Verzoeker verbleef gedurende die periode daarom niet rechtmatig in Nederland, wat een voorwaarde is voor aanspraak op het driejarenbeleid. Verzoeker komt daarom niet in aanmerking voor vergunningverlening op grond van het driejarenbeleid, wat er ook zij van de stelling van verzoeker dat hij verkeerd is voorgelicht tijdens die procedure.
14. Uit het voorgaande volgt dat het bestreden besluit naar verwachting in bezwaar zal standhouden. Er bestaat daarom geen aanleiding om de gevraagde voorziening te treffen. De voorzieningenrechter wijst het verzoek af. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.