ECLI:NL:RBDHA:2015:15805

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
2 februari 2016
Zaaknummer
C/09/497167 / FA RK 15-7607
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Internationale kinderontvoering en teruggeleiding van minderjarige

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in een verzoek tot teruggeleiding van een minderjarige, die door de moeder van België naar Nederland was overgebracht. De moeder had de minderjarige begin juli 2015 zonder toestemming van de vader meegenomen naar Nederland, wat door de vader werd aangemerkt als ongeoorloofde overbrenging in de zin van het Haagse Verdrag inzake internationale kinderontvoering. De rechtbank oordeelde dat de overbrenging in strijd was met het gezagsrecht van de vader, dat volgens Belgisch recht gezamenlijk werd uitgeoefend. De moeder had aangevoerd dat zij altijd de hoofdverzorger was, maar dit werd door de rechtbank als onvoldoende bewijs beschouwd om aan te nemen dat de vader geen gezag uitoefende.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen sprake was van de door de moeder aangevoerde weigeringsgrond, zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag, en dat er geen andere weigeringsgronden van toepassing waren. De rechtbank gelastte de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige naar België, met de verplichting voor de moeder om de minderjarige terug te brengen. Indien de moeder hier niet aan voldeed, zou de vader de minderjarige zelf kunnen terughalen. Tevens werd een voogdij-instelling belast met de voorlopige voogdij over de minderjarige, omdat er gevaar bestond dat de minderjarige zou worden onttrokken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot teruggeleiding. De rechtbank benadrukte het belang van een snelle terugkeer van het kind naar de gewone verblijfplaats, zodat de ouders daarna met de bevoegde rechter konden spreken over de invulling van hun verzorgings- en opvoedingstaken.

Uitspraak

Rechtbank Den HAAG

Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-7607
Zaaknummer: C/09/497167
Datum beschikking: 3 december 2015

Internationale kinderontvoering

Beschikking op het op 30 september 2015 ingekomen verzoek van:

[de man]

de vader,
wonende te [woonplaats] (België),
advocaat: mr. L.J. Zietsman te Den Haag.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[de vrouw] ,

de moeder,
wonende te [woonplaats] (Nederland),
advocaat: mr. J.A.M. Schoenmakers te Breda.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift;
  • de brief d.d. 28 oktober 2015 van de zijde van de moeder;
  • de brief d.d. 17 november 2015 van de zijde van de moeder, met de producties 9 t/m 13.
Op 29 oktober 2015 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, verschenen. De mondelinge behandeling betrof een regiezitting met het oog op crossborder mediation in internationale kinderontvoeringszaken, met als behandelend rechter, tevens kinderrechter, mr. A.M.A. Keulen. De behandeling ter terechtzitting is aangehouden.
Na genoemde regiezitting hebben de vader en de moeder getracht door middel van crossborder mediation, gefaciliteerd door het Mediation Bureau van het Centrum Internationale Kinderontvoering, tot een minnelijke regeling te komen. Op 2 november 2015 heeft het Mediation Bureau de rechtbank bericht dat de mediation tussen partijen niet is geslaagd.
Op 19 november 2015 is de behandeling ter terechtzitting van de meervoudige kamer voortgezet. Hierbij zijn de vader, bijgestaan door zijn advocaat, en de moeder, bijgestaan door haar advocaat, verschenen.
Van de zijde van de vader zijn ter terechtzitting foto’s van zijn woning overgelegd.
Verzoek en verweer
De vader heeft verzocht, met toepassing van artikel 13 van de Uitvoeringswet internationale kinderontvoering (hierna: de Uitvoeringswet) de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te bevelen, zonodig met behulp van de sterke arm, althans, de terugkeer van de minderjarige vóór een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum te bevelen, waarbij de moeder de minderjarige dient terug te brengen naar [woonplaats] (België), danwel – indien de moeder nalaat de minderjarige terug te brengen – te bepalen op welke datum de moeder de minderjarige met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven, zodat hij de minderjarige zelf mee terug kan nemen naar [woonplaats] (België), voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De moeder voert verweer tegen het verzoek van de vader, dat hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.

Feiten

  • Partijen hebben een affectieve relatie met elkaar gehad en zij woonden samen in [woonplaats] (België).
  • Partijen zijn de ouders van de minderjarige, [minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (België).
  • De minderjarige is door de vader erkend.
  • De ouders zijn belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige.
  • De vader, de moeder en de minderjarige hebben de Belgische nationaliteit.De moeder is begin juli 2015 zonder de minderjarige vertrokken naar Nederland. Zij heeft zich op 5 augustus 2015 te [woonplaats] (Nederland) laten inschrijven in de Basisregistratie personen.
  • Op 12 september 2015 heeft de moeder de minderjarige overgebracht van België naar Nederland.
  • De vader heeft op 12 september 2015 bij de Belgische politie melding gedaan van ontvoering.
  • De vader heeft op 21 september 2015 geprobeerd de minderjarige uit Nederland terug te halen naar België. Hierbij is het tot een handgemeen gekomen tussen de vader en de nieuwe partner van de moeder, [naam] . De nieuwe partner van de moeder heeft bij de Nederlandse politie aangifte gedaan tegen de vader. De Belgische advocaat van de vader heeft op 22 september 2015 een dagvaarding uitgebracht bij de rechtbank te [plaats] (België), waarin de vader vordert te bepalen dat de minderjarige de hoofdverblijfplaats bij hem heeft, dat de minderjarige aan hem wordt afgegeven, dat een zorgregeling tussen de minderjarige en de moeder wordt vastgesteld en dat wordt bepaald dat de moeder kinderalimentatie voor de minderjarige voldoet. In deze procedure is een mondelinge behandeling gepland op 19 december 2015.
  • Sinds 12 september 2015 hebben de vader en de minderjarige geen contact met elkaar gehad.
  • De vader heeft zich gemeld bij de Nederlandse Centrale Autoriteit. De registratie van de zaak is gelet op de onderhavige procedure beëindigd.

Beoordeling

Het verzoek van de vader is gebaseerd op het Haagse Verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale kinderontvoering van kinderen van 25 oktober 1980 (hierna: het Verdrag). Nederland en België zijn partij bij het Verdrag.
Het Verdrag heeft – voor zover hier van belang – tot doel de onmiddellijke terugkeer te verzekeren van kinderen die ongeoorloofd zijn overgebracht naar of worden vastgehouden in een Verdragsluitende staat. Het Verdrag beoogt hiermee een zo snel mogelijk herstel van de situatie waarin het kind zich bevond direct voorafgaand aan de ontvoering of vasthouding. Een snel herstel van de aan de ontvoering of vasthouding voorafgaande situatie wordt geacht de schadelijke gevolgen hiervan voor het kind te beperken.
Ongeoorloofde overbrenging of vasthouding in de zin van artikel 3 van het Verdrag
Standpunt van de vader
De vader stelt dat er sprake is van een ongeoorloofde overbrenging in de zin van artikel 3 van het Verdrag. Volgens de vader heeft de moeder de minderjarige bij hem weggehaald en meegenomen naar Nederland in strijd met hun gezamenlijk gezagsrecht – dat door hen beiden werd uitgeoefend – en zonder zijn toestemming.
De vader heeft toegelicht dat de moeder in juli 2015 zonder mededeling en met achterlating van de minderjarige het gezin heeft verlaten om bij haar nieuwe partner in Nederland te gaan wonen. Volgens de vader kende de moeder deze vrouw nog maar een paar weken. De vader stelt dat de moeder in het verleden al vaker voor een korte of langere periode is vertrokken, waarbij zij de minderjarige telkens bij hem achterliet. Tussen juli en september hebben de vader en de moeder een paar keer met elkaar gesproken, onder meer om afspraken te maken over het contact tussen de minderjarige en de moeder. Deze gesprekken hebben er toe geleid dat de moeder en de minderjarige een paar keer in België contact met elkaar hebben gehad, waarbij de vader steeds ter begeleiding aanwezig was. Op 12 september 2015 hadden partijen ook een bezoek van de moeder aan de minderjarige gepland. Het contact vond plaats in een speeltuin. Terwijl de vader met de nieuwe partner van de moeder – [naam] – stond te praten, heeft de moeder de minderjarige meegenomen in de auto en is zij met de minderjarige naar Nederland vertrokken, aldus de vader.
De vader heeft op 12 september 2015 bij de Belgische politie melding gedaan van ontvoering. Hij heeft zowel tijdens de regiezitting als tijdens de laatste zitting toegezegd dat als zijn verzoek wordt toegewezen, hij ervoor zal zorgen dat de moeder zonder dreiging van strafrechtelijke vervolging naar België kan terugkeren.
Verweer van de moeder
De moeder betwist dat van ontvoering sprake is. Zij voert aan dat zij medio juli 2015 ten gevolge van spanningen in de relatie, maar ook vanwege de zeer primitieve levensomstandigheden in de woning van de vader, naar haar moeder is vertrokken en dat zij nadien naar Nederland is vertrokken en aldaar is gaan samenwonen met haar nieuwe partner in [woonplaats] . Volgens de moeder is de vader weliswaar belast met het gezag over de minderjarige maar oefende zij feitelijk alleen het gezag over de minderjarige uit. Zij was altijd de hoofdverzorger van de minderjarige, omdat de vader niet in staat was voor de minderjarige te zorgen. Aldus stelt de moeder dat zij op 12 september 2015 niet beter wist dan dat zij geen toestemming van de vader nodig had om de minderjarige mee te nemen naar Nederland. Volgens de moeder was de overbrenging gerechtvaardigd omdat zij zich grote zorgen maakte over de minderjarige, vanwege de zeer primitieve levensomstandigheden in de woning van de vader.
Oordeel rechtbank
Er is sprake van een ongeoorloofde overbrenging of ongeoorloofde vasthouding in de zin van het Verdrag wanneer de overbrenging of het niet doen terugkeren geschiedt in strijd met een gezagsrecht ingevolge het recht van de staat waarin het kind onmiddellijk voor zijn overbrenging of vasthouding zijn gewone verblijfplaats had en dit recht alleen of
gezamenlijk werd uitgeoefend op het tijdstip van het overbrengen of niet doen terugkeren, dan wel zou zijn uitgeoefend indien een zodanige gebeurtenis niet had plaatsgevonden (artikel 3 van het Verdrag).
De rechtbank stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat de minderjarige onmiddellijk voor haar overbrenging naar Nederland haar gewone verblijfplaats in België had. Vast staat ook dat de vader en de moeder naar Belgisch recht zijn belast met het gezamenlijk gezag over de minderjarige. Ook is niet in geschil dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor de overbrenging van de minderjarige naar Nederland. Partijen verschillen thans alleen van mening over de vraag of het gezag gezamenlijk of alleen door de moeder werd uitgeoefend op het moment dat zij de minderjarige meenam van België naar Nederland.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende is gebleken dat partijen het gezag over de minderjarige gezamenlijk uitoefenden. De moeder heeft ter onderbouwing van haar stelling slechts aangevoerd dat zij altijd de hoofdverzorger van de minderjarige was. Dit is evenwel onvoldoende om aan te nemen dat de vader geen gezag uitoefende over de minderjarige. Het enkele feit dat binnen de rolverdeling in een gezin de ene ouder een groter aandeel heeft in de feitelijke verzorging en opvoeding van een kind – in het midden gelaten of dat in het gezin van partijen het geval was – wil niet zeggen dat de andere ouder geen zeggenschap heeft over dat kind.
Gelet op het voorgaande, en nu de overbrenging van de minderjarige naar Nederland ook is geschied in strijd met het gezagsrecht van de vader naar Belgisch recht, komt de rechtbank tot het oordeel dat de overbrenging van de minderjarige naar Nederland aangemerkt dient te worden als ongeoorloofd in de zin van artikel 3 van het Verdrag.
Onmiddellijke terugkeer in de zin van artikel 12 van het Verdrag
Ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag wordt de onmiddellijke terugkeer van een kind gelast wanneer er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging of het niet doen terugkeren van een kind en het tijdstip van indiening van het verzoek bij de rechtbank.
Omdat er minder dan één jaar is verstreken tussen de overbrenging van de minderjarige naar
Nederland en het tijdstip van indiening van het verzoek, komt de rechtbank niet toe aan de vraag of de minderjarige in Nederland is geworteld en dient in beginsel de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen, tenzij er sprake is van één of meer weigeringsgronden als bedoeld in artikel 13 van het Verdrag.
Standpunt van de moeder
De moeder stelt dat sprake is van de weigeringsgrond zoals bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag. Zij stelt dat de minderjarige bij terugkeer ernstig gevaar loopt, zowel lichamelijk als geestelijk. De moeder voert hiertoe aan dat de vader niet in staat is voor de minderjarige te zorgen. Voorts betoogt zij dat er in de woning van de vader sprake is van extreem onveilige, levensgevaarlijke en ongezonde leefomstandigheden. De moeder stelt dat het betreffende chalet vochtig en niet geïsoleerd is, dat er geen nutsvoorzieningen zoals wateraansluiting en elektriciteit zijn, dat sanitaire voorzieningen zoals een toilet en douche ontbreken, dat de woning wordt verwarmd met een potentieel gevaarlijke houtkachel en een gaskachel, dat er rond de woning geen bestrating is en dat in de tuin van het huis honden rondlopen. De moeder verzoekt in dit verband om de Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen teneinde een onderzoek te verrichten naar de woonsituatie bij de vader.
Verweer van de vader
De vader betwist het bestaan van deze weigeringsgrond. De vader voert aan dat hij altijd goed voor de minderjarige heeft gezorgd. Hij woont in een chalet die bestemd is voor permanente bewoning en voorzien van alle gemakken. Er is sanitair en stromend water en de woning wordt verwarmd met gas- en houtkachels, wat niet uitzonderlijk is. In België en ook in Nederland hebben meer mensen dergelijke kachels. Met de kachels is ook niets mis, aldus de vader. Verder stelt de vader dat de honden van hemzelf zijn, dat de minderjarige met deze dieren is opgegroeid en dat zij aan hen gewend is. Ter onderbouwing van zijn verweer heeft hij brieven van de school en de kinderopvang van de minderjarige, alsook foto’s van zijn woning overgelegd.
Oordeel rechtbank
Op grond van artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag is de rechter van de aangezochte Staat niet gehouden de terugkeer van het kind te gelasten, indien de persoon die zich tegen de terugkeer verzet, aantoont dat er een ernstig risico bestaat dat het kind door zijn terugkeer wordt blootgesteld aan een lichamelijk of geestelijk gevaar, dan wel op enigerlei andere wijze in een ondragelijke toestand wordt gebracht.
Het doel en de strekking van het Verdrag houdt in dat een kind in geval van een ongeoorloofde overbrenging eerst terug moet worden gebracht naar de gewone verblijfplaats, zodat de ouders daarna met de bevoegde (kinder)rechter kunnen spreken over de invulling van hun verzorgings- en opvoedingstaken. Dit motto: ‘Eerst terug, dan praten’, brengt met zich dat de weigeringsgrond – waarop de moeder een beroep heeft gedaan – restrictief moet worden uitgelegd.
De rechtbank is van oordeel dat de moeder – in het licht van de gemotiveerde betwisting door de vader – niet heeft aangetoond dat de in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag bedoelde situatie zich hier voordoet. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
.
De moeder heeft haar stelling dat de vader niet in staat is voor de minderjarige te zorgen niet met concrete feiten onderbouwd. Voorts getuigt de omstandigheid dat zij de minderjarige bij de vader heeft achtergelaten toen ze naar Nederland vertrok, niet van het bestaan van werkelijke zorgen over de opvoedingsvaardigheden van de vader. Daarentegen heeft de vader ter terechtzitting uitgelegd welke rol hij had in de verzorging en opvoeding van de minderjarige en wat hij heeft gedaan om de minderjarige goed te verzorgen nadat de moeder was weggegaan. Ook heeft de vader een briefje van het kinderdagverblijf van de minderjarige overgelegd, waaruit blijkt dat de vader haar goed verzorgde, de minderjarige altijd een lunchpakketje bij zich had en dat hij de afspraken altijd nakwam. Uit de door de vader overgelegde brief van de school van de minderjarige blijkt dat zij een regelmatige leerling was. Volgens de school was de minderjarige steeds opgewekt en kwam zij graag naar school.
Ook de woonsituatie van de minderjarige bij de vader in België staat een teruggeleiding van de minderjarige niet in de weg. De moeder heeft weliswaar in eerste instantie in detail gebreken aan de woning van de vader beschreven, maar nadat de vader met foto’s de woonsituatie heeft toegelicht – waaruit een ander beeld naar voren kwam – heeft zij haar stellingen niet nader onderbouwd. Overigens overweegt de rechtbank nog dat zij uit de door de moeder beschreven gebreken niet kan afleiden dat sprake is extreem onveilige, levensgevaarlijke en ongezonde leefomstandigheden
Gelet op dit alles is niet komen vast te staan dat er een ernstig risico bestaat dat de minderjarige wordt blootgesteld aan lichamelijk of geestelijk gevaar indien zij naar de vader in België terugkeert.
Raad voor de Kinderbescherming
De rechtbank ziet in het licht van het voorgaande dan ook geen noodzaak de Nederlandse Raad voor de Kinderbescherming in te schakelen, danwel via hen de Belgische Raad voor de Kinderbescherming de woning van de vader te laten onderzoeken. Daarbij neemt de rechtbank ook in aanmerking dat onweersproken is dat de minderjarige niet bekend is bij (jeugdbescherming)instanties in België.
Conclusie
Nu geen sprake is van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 lid 1 sub b van het Verdrag en ook niet is gebleken dat er sprake is van een van de overige in artikel 13 van het Verdrag genoemde weigeringsgronden – de moeder heeft hierop ook geen beroep gedaan –, terwijl er minder dan een jaar is verstreken tussen de ongeoorloofde overbrenging van de minderjarige en de indiening van het verzoekschrift, dient ingevolge artikel 12 lid 1 van het Verdrag de onmiddellijke terugkeer van de minderjarige te volgen.
De rechtbank zal conform het verzoek van de vader de teruggeleiding van de minderjarige bevelen op na te melden wijze, waarbij afgifte aan de vader pas aan de orde komt als de moeder niet zelf voor teruggeleiding zorgt en dan enkel met het doel de minderjarige terug te geleiden naar België.
Ingevolge artikel 13 lid 5 van de Uitvoeringswet schorst een eventueel hoger beroep de tenuitvoerlegging van de beschikking, tenzij de rechter in het belang van het kind op verzoek of ambtshalve anders bepaalt. De rechtbank acht het wenselijk dat de minderjarige een eventuele uitspraak in hoger beroep in Nederland kan afwachten en zal het verzoek van de vader de beslissing uitvoerbaar bij voorraad te verklaren afwijzen.
Sterke arm
Ingevolge artikel 13 lid 6 van de Uitvoeringswet juncto artikel 813 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering is van rechtswege voorzien in het met behulp van de sterke arm ten uitvoer leggen van de onderhavige beschikking. Het betreffende verzoek van de vader zal dan ook bij gebrek aan belang worden afgewezen.
Voorlopige voogdij
Artikel 13, vierde lid van de Uitvoeringswet bepaalt dat de rechter op verzoek of ambtshalve een voogdij-instelling kan belasten met de voorlopige voogdij over een kind, indien gevaar bestaat dat het wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van een bevel tot teruggeleiding.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval aanleiding bestaat een voogdij-instelling te belasten met de voorlopige voogdij over de minderjarige en zal daartoe ambtshalve overgaan. De rechtbank acht het gevaar aanwezig dat de minderjarige wordt onttrokken aan de tenuitvoerlegging van het bevel tot afgifte van het kind.
De rechtbank neemt daarbij de hiervoor beschreven handelswijze van de moeder, ook op 12 september 2015, in aanmerking. De moeder lijkt zeer impulsief te handelen en zij lijkt zich daarbij niet bewust te zijn van de gevolgen van haar handelen voor de minderjarige en ook de vader. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat de verklaringen van de moeder in onderhavige procedure zeer wisselend van aard, en soms zelfs tegenstrijdig zijn. Zo heeft de moeder tijdens de regiezitting de wijze waarop zij de minderjarige op 12 september heeft meegenomen erkend, terwijl ze op de MK-zitting plots stelt dat zij de woning door de vader is uitgezet en de minderjarige heeft moeten achterlaten. Voorts werkt de moeder niet mee aan contactherstel tussen de vader en de minderjarige. Tot slot heeft de nieuwe partner van de moeder aangifte tegen de vader gedaan en heeft zij de politie gebeld toen de vader met de moeder op de rechtbank was voor de regiezitting. Na de zitting, terwijl de vader en de moeder in afwachting waren van het gesprek met de mediationfunctionaris, heeft de politie de vader aangehouden en meegenomen om hem te horen op de aangifte van de nieuwe partner van de moeder. Deze gang van zaken heeft geleid tot ernstig wantrouwen tussen de ouders en het ontbreken van ieder contact.
Dit alles maakt dat de rechtbank het gevaar aanwezig acht dat de minderjarige wordt onttrokken aan het bevel tot teruggeleiding en in dat kader te maken afspraken.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank de kans dat de teruggeleiding problematisch zal verlopen zeer wel aanwezig. Een begeleidende rol van de Jeugdbescherming is dan ook noodzakelijk, waarbij eveneens aandacht kan worden besteed aan contactherstel tussen de vader en de minderjarige.

Beslissing

De rechtbank:
*
gelast de terugkeer van de minderjarige:
-
[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (België),
naar België, uiterlijk op 18 december 2015, waarbij de moeder [minderjarige] dient terug te brengen naar België en beveelt, indien de moeder nalaat [minderjarige] terug te brengen naar België, dat de moeder [minderjarige] met de benodigde geldige reisdocumenten aan de vader zal afgeven uiterlijk op 18 december 2015, opdat de vader [minderjarige] zelf mee terug kan nemen naar België;
*
belast de Stichting Jeugdbescherming west, zijnde een stichting zoals bedoeld in artikel 1, eerste lid, van de Wet op de jeugdzorg, met de voorlopige voogdij over de voornoemde minderjarige van 3 december 2015 tot het moment waarop een eventuele beslissing tot teruggeleiding ten uitvoer zal zijn gelegd;
stelt vast dat alle bevoegdheden ten aanzien van de persoon en het vermogen van voornoemde minderjarige aan de Stichting Jeugdbescherming west worden toegekend, onder de voorwaarde dat de minderjarige niet uit huis wordt geplaatst dan na instemming van de kinderrechter;
*
verklaart deze beschikking met betrekking tot de voorlopige voogdij uitvoerbaar bij voorraad;
*
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J. Visser, H.M. Boone en A. Zonneveld, tevens kinderrechters, bijgestaan door mr. R.A. Smit-Venema als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 3 december 2015.
De griffier is buiten staat deze beschikking mede te ondertekenen.
Van deze beschikking kan -voor zover er definitief is beslist- hoger beroep worden ingesteld binnen twee weken (artikel 13 lid 7 Uitvoeringswet internationale kinderontvoering) na de dag van de uitspraak door indiening van een beroepschrift ter griffie van het Gerechtshof Den Haag. In geval van hoger beroep zal de terechtzitting bij het hof - in beginsel - plaatsvinden in de derde of vierde week na deze beslissing.