In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 21 december 2015 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening van een Ghanaese verzoeker die tegen zijn feitelijke uitzetting in bezwaar was gegaan. De verzoeker had op 18 december 2015 vernomen dat hij op 22 december 2015 zou worden uitgezet naar Accra, Ghana. Hij heeft hiertegen pro forma bezwaar ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening, zodat hij niet verwijderd zou worden gedurende de bezwaarprocedure. De voorzieningenrechter heeft op basis van de ingediende gronden en de reactie van de verweerder op het verzoek, op dezelfde dag mondeling uitspraak gedaan.
De voorzieningenrechter overwoog dat, ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht, een voorlopige voorziening kan worden getroffen indien onverwijlde spoed dat vereist. De verzoeker voerde aan dat zijn bezwaar een redelijke kans van slagen had en dat hij de behandeling van zijn bezwaarschrift in Nederland wilde afwachten. Hij stelde dat er onduidelijkheid bestond over een eerder opgelegd inreisverbod en dat hij medische zorg nodig had, aangezien hij hartpatiënt was. De verweerder stelde echter dat het inreisverbod in rechte vaststond en dat de medische situatie van verzoeker geen belemmering voor uitzetting vormde.
De voorzieningenrechter concludeerde dat de voorgenomen uitzetting in beginsel rechtmatig was, maar dat verzoeker inmiddels een asielaanvraag had ingediend. Op basis van artikel 3.1a van het Vreemdelingenbesluit, dat bepaalt dat uitzetting achterwege blijft totdat op de asielaanvraag is beslist, werd het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen. De voorzieningenrechter verbood de verweerder om verzoeker uit te zetten zolang er geen beslissing was genomen op zijn asielaanvraag. Deze uitspraak werd gedaan zonder dat partijen waren uitgenodigd voor een mondelinge behandeling, omdat onverwijlde spoed dat vereiste.