ECLI:NL:RBDHA:2015:15638

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 december 2015
Publicatiedatum
21 januari 2016
Zaaknummer
15/4561
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen in een WOTS-zaak met Duitsland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in een vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een Duitse gevangenisstraf in Nederland. De veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en vijf maanden voor het medeplegen van fraude met bankpassen, had zijn straf in Nederland willen ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten vóór de implementatie van de kaderbesluiten om de veroordeelde zijn straf in Nederland te laten ondergaan, een verzoek hebben ingediend, gebaseerd op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). Dit maakte dat de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) van toepassing was.

Tijdens de zitting op 19 november 2015 heeft de veroordeelde verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij het vonnis van het Landgericht te Düsseldorf kent. De officier van justitie heeft zijn schriftelijke conclusie overgelegd, waarin hij verzocht om een gevangenisstraf van drie jaar, twee maanden en zestien dagen, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Duitsland en Nederland in detentie heeft doorgebracht.

De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en vastgesteld dat de overgelegde stukken voldoen aan de eisen van het VOGP. De rechtbank oordeelde dat de WOTS van toepassing was, omdat het verzoek van de Duitse autoriteiten vóór de implementatie van de kaderbesluiten was ingediend. De rechtbank heeft de opgelegde straf in Duitsland vergeleken met de Nederlandse strafmaat en geconcludeerd dat de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden in overeenstemming is met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de veroordeelde. De rechtbank heeft uiteindelijk verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de Duitse straf in Nederland.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
Strafrecht
kenmerk WTS-I-2015.028.585
raadkamernummer 15/4561
Uitspraak van de rechtbank Den Haag, meervoudige kamer belast met de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen van 3 december 2015, op de vordering van 6 oktober 2015 van de officier van justitie bij deze rechtbank tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van de bij vonnis van het Landgericht te Düsseldorf (Duitsland) van 28 november 2014 aan:

[verdachte] ,

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna ‘veroordeelde’,
opgelegde gevangenisstraf voor de duur van drie jaar en vijf maanden, met aftrek van de tijd gedurende welke de vrijheid in deze zaak aan de veroordeelde ontnomen is geweest, ter zake van, kort samengevat, het medeplegen van fraude met bankpassen. De veroordeelde heeft van 17 juli 2013 tot en met 6 maart 2014 overleveringsdetentie in Nederland ondergaan, is van 6 maart 2014 tot en met 18 januari 2015 in Duitsland preventief gehecht geweest, van 19 januari 2015 tot 8 september 2015 gedetineerd geweest en is vervolgens op 8 september 2015 in Nederland in vrijheid gesteld.

Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft deze vordering op 19 november 2015 op de openbare zitting behandeld.
Veroordeelde, bijgestaan door mr. P. Scholtes, advocaat te Den Haag, is ter zitting gehoord.
Veroordeelde heeft ter zitting verklaard dat hij de voornoemde persoon is, dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft; dat het vonnis waarbij hij in Duitsland is veroordeeld hem bekend is en dat hij volhardt bij zijn verzoek om de nog resterende vrijheidsstraf in Nederland te ondergaan.
De officier van justitie, mr. S.A. Minks, heeft aan de rechtbank zijn schriftelijke conclusie overgelegd, die ertoe strekt dat de rechtbank veroordeelde zal opleggen een gevangenisstraf van drie jaar, twee maanden en zestien dagen, met aftrek van de tijd dat veroordeelde in Duitsland en Nederland van zijn vrijheid beroofd is geweest.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Per 1 november 2012 is de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties in werking getreden (hierna ‘de WETS’). De WETS geeft uitvoering aan twee kaderbesluiten van de Raad van de Europese Unie die betrekking hebben op de wederzijdse erkenning van strafvonnissen (kaderbesluit 2008/909/JBZ en kaderbesluit 2008/947/JBZ). De WETS vervangt in relatie met de lidstaten van de Europese Unie de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (hierna ‘de WOTS’). In relatie tot lidstaten van de Europese Unie waar de kaderbesluiten nog niet zijn geïmplementeerd blijft de WOTS van toepassing. Op 17 juli 2015 heeft Duitsland de noodzakelijke maatregelen getroffen om te voldoen aan voormelde kaderbesluiten en zijn deze geïmplementeerd (zie Bundesgesetzblatt Jahrgang 2015 Teil I Nr. 31, 24 juli 2015).
De rechtbank ziet zich gesteld voor de vraag of de officier van justitie kan worden ontvangen in zijn vordering die - overeenkomstig het verzoek van de Duitse autoriteiten van 22 mei 2015 - is gegrond op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen, gesloten te Straatsburg op 21 maart 1983 (Trb. 1983, 74) (hierna te noemen: het VOGP) en op de WOTS.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat hij ontvankelijk is in zijn vordering. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de veroordeelde bij beslissing van 1 oktober 2013 van de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam is overgeleverd aan Duitsland, onder de garantie van teruglevering op grond van het VOGP en de WOTS.
Naar het oordeel van de rechtbank dient voor de beantwoording van de vraag of de WETS dan wel de WOTS van toepassing is echter te worden gekeken naar het moment dat een verzoekende staat aanspraak maakt op een rechtshulprelatie met een ander land. Bepalend is daarbij de op dat moment geldende basis van die rechtshulprelatie. Een andere benadering zou strijd opleveren met de beginselen van legaliteit en rechtszekerheid.
In het onderhavige geval staat vast dat de Duitse autoriteiten vóór de implementatie van de kaderbesluiten hebben verzocht om de veroordeelde zijn straf in Nederland te laten ondergaan. Dit verzoek is door Duitsland gegrond op het VOGP, dat op dat moment de basis vormde van de rechtshulprelatie tussen Duitsland en Nederland. Dat maakt dat naar het oordeel van de rechtbank de WOTS van toepassing is in het onderhavige geval, zodat de officier van justitie in zijn vordering kan worden ontvangen.

Beoordeling van de toelaatbaarheid

De door Duitsland overgelegde stukken voldoen aan de eisen in het VOGP gesteld.
Uit de inhoud van de overgelegde stukken en uit de behandeling ter zitting is gebleken dat voldaan is aan het bepaalde in de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van het VOGP en de artikelen 3, 4, 5, 6 en 7 van de WOTS. Van beletselen, als bedoeld in artikel 30, lid 1, van de WOTS, is niet gebleken. De raadsvrouw heeft zich ook niet op dergelijke beletselen beroepen. Overname van de tenuitvoerlegging van de straf in Nederland is derhalve op verdrag en wet gegrond en toelaatbaar.

De strafoplegging

De rechtbank dient de straf of maatregel op te leggen die naar Nederlands recht op overeenkomstige feiten is gesteld. De in het buitenland opgelegde sanctie dient immers in beginsel te worden vervangen door een straf of maatregel, die naar Nederlandse maatstaven en opvattingen geacht wordt te beantwoorden aan de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn gepleegd en de persoon van de dader. Daarbij dient de rechter tevens rekening te houden met internationale gevoeligheden.
Ten laste van de veroordeelde is bij vonnis van het Landgericht te Düsseldorf (Duitsland) van 28 november 2014 bewezen verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van fraude met bankpassen.
De rechtbank constateert dat veroordeelde door de internationale rechtshulpkamer van de rechtbank Amsterdam is overgeleverd voor:
diefstal waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels, terwijl dit feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen
en
medeplegen van opzettelijk gebruik maken van de valse of vervalste pas, bestemd voor het verrichten of verkrijgen van betalingen of andere prestaties langs geautomatiseerde weg als ware deze echt en onvervalst.
Ten laste van de veroordeelde is bij vonnis van het Landgericht te Düsseldorf (Duitsland) van 28 november 2014 bewezen verklaard, zakelijk weergegeven, dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van fraude met bankpassen.
Dit levert naar Duits recht op het gemeenschappelijk vervalsen van betaalpassen met garantiefunctie en computerfraude in eendaadse samenloop in 28 gevallen.
De rechtbank constateert dat de kwalificatie naar Duits recht afwijkt van de kwalificatie van de strafbare feiten zoals door de internationale rechtshulpkamer gehanteerd. Nu met de strafbepalingen over en weer in de kern wordt beoogd hetzelfde rechtsgoed te beschermen, is de veroordeelde naar het oordeel van de rechtbank veroordeeld voor materieel hetzelfde feitencomplex als waarvoor hij was overgeleverd.
Ter zake van gekwalificeerde diefstal en ter zake van het vervalsen van een betaalpas kan in Nederland een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaar worden opgelegd.
Bij de omzetting van de in Duitsland aan de veroordeelde opgelegde straf neemt de rechtbank - met inachtneming van artikel 31, eerste lid, WOTS wat betreft de door haar bij die omzetting te hanteren maatstaven - in aanmerking dat de aan de veroordeelde opgelegde straf niet exceptioneel hoog is in vergelijking met straffen die in vergelijkbare gevallen in Nederland worden opgelegd. Bij de bepaling van de duur van die straf laat de rechtbank meewegen dat de detentieomstandigheden in Duitsland de veroordeelde zwaarder moeten zijn gevallen dan als hij in Nederland in detentie had gezeten. De rechtbank houdt tot slot rekening met de omstandigheid dat de veroordeelde eerder is veroordeeld ter zake van misdrijven.
Op deze gronden is de rechtbank van oordeel dat na te melden gevangenisstraf in overeenstemming is met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde, zoals daarvan ter zitting is gebleken en dat daarbij op - ook voor veroordeelde - passende wijze rekening is gehouden met de internationale gevoeligheden.

Toepasselijke wetsbepalingen.

De beslissing is gegrond op de artikelen:
  • 47, 55, 57, 232 en 311 van het Wetboek van Strafrecht;
  • 2, 3, 5, 6, 7, 9 en 11 van het VOGP;
  • 2, 3, 20, 27, 28, 30 en 31 van de WOTS.

Beslissing.

De rechtbank,
verleent verlof tot tenuitvoerlegging in Nederland van het vonnis van de rechtbank te Düsseldorf (Duitsland) van 28 november 2014;
legt de veroordeelde ter zake van het bij dat vonnis bewezen verklaarde feit op:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
32 (TWEEENDERTIG) MAANDEN, met aftrek van de tijd die de veroordeelde ter zake van dat feit in Duitsland en in Nederland de vrijheid ontnomen is geweest.
Deze uitspraak is gewezen door
mr. E.A.G.M. van Rens, voorzitter,
mrs. M.A.J. van de Kar en C.I.H. Kerstens-Fockens, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M.R. Ekkart, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 3 december 2015.