In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 3 december 2015 uitspraak gedaan in een vordering van de officier van justitie tot het verlenen van verlof tot tenuitvoerlegging van een Duitse gevangenisstraf in Nederland. De veroordeelde, die in Duitsland was veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaar en vijf maanden voor het medeplegen van fraude met bankpassen, had zijn straf in Nederland willen ondergaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Duitse autoriteiten vóór de implementatie van de kaderbesluiten om de veroordeelde zijn straf in Nederland te laten ondergaan, een verzoek hebben ingediend, gebaseerd op het Verdrag inzake de overbrenging van gevonniste personen (VOGP). Dit maakte dat de Wet overdracht tenuitvoerlegging strafvonnissen (WOTS) van toepassing was.
Tijdens de zitting op 19 november 2015 heeft de veroordeelde verklaard dat hij de Nederlandse nationaliteit heeft en dat hij het vonnis van het Landgericht te Düsseldorf kent. De officier van justitie heeft zijn schriftelijke conclusie overgelegd, waarin hij verzocht om een gevangenisstraf van drie jaar, twee maanden en zestien dagen, met aftrek van de tijd die de veroordeelde in Duitsland en Nederland in detentie heeft doorgebracht.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie beoordeeld en vastgesteld dat de overgelegde stukken voldoen aan de eisen van het VOGP. De rechtbank oordeelde dat de WOTS van toepassing was, omdat het verzoek van de Duitse autoriteiten vóór de implementatie van de kaderbesluiten was ingediend. De rechtbank heeft de opgelegde straf in Duitsland vergeleken met de Nederlandse strafmaat en geconcludeerd dat de opgelegde gevangenisstraf van 32 maanden in overeenstemming is met de ernst van de feiten en de omstandigheden van de veroordeelde. De rechtbank heeft uiteindelijk verlof verleend tot tenuitvoerlegging van de Duitse straf in Nederland.