ECLI:NL:RBDHA:2015:15634

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 oktober 2015
Publicatiedatum
20 januari 2016
Zaaknummer
C/09/486138 / HA ZA 15-403
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Civiele vordering tot schadevergoeding wegens seksueel misbruik en verjaring

In deze civiele zaak vorderde eiser schadevergoeding van gedaagde wegens seksueel misbruik dat zou hebben plaatsgevonden in 1978 of 1979. Eiser stelde dat hij als minderjarige slachtoffer was van gedaagde, die in het verleden strafrechtelijk was veroordeeld voor vergelijkbare feiten. De rechtbank behandelde de vordering en oordeelde dat deze was verjaard op grond van de lange verjaringstermijn van twintig jaar, zoals vastgelegd in artikel 3:310 lid 1 BW. Eiser had op 22 april 1983 de meerderjarigheid bereikt, waardoor de vordering op zijn laatst op 22 april 2003 was verjaard. Eiser voerde aan dat hij pas na het overlijden van zijn moeder in 2011 in staat was om over het misbruik te spreken en dat hij in 2012 in behandeling was gegaan bij een psycholoog. De rechtbank oordeelde echter dat de schade zich reeds voor het verstrijken van de lange verjaringstermijn had geopenbaard. De rechtbank wees de vorderingen van eiser af en veroordeelde hem in de proceskosten van gedaagde, die op dat moment waren begroot op € 2.920. Het vonnis werd uitgesproken op 28 oktober 2015.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/486138 / HA ZA 15-403
Vonnis van 28 oktober 2015
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eiser,
advocaat mr. L.A. Jansen te Oud-Beijerland,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde,
advocaat mr. J.H. Pelle te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 30 maart 2015, met vier producties,
  • de conclusie van antwoord, met één productie,
  • het tussenvonnis van 1 juli 2015, waarbij een comparitie van partijen is gelast,
  • de brief van de rechtbank van 28 augustus 2015,
  • het proces-verbaal van comparitie van 10 september 2015 met de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is geboren op [geboortedatum 1] , [gedaagde] is geboren op [geboortedatum 2] .
2.2.
[gedaagde] is in 1966 in Nederland en in 1973 in Duitsland strafrechtelijk veroordeeld wegens - kort gezegd - seksueel misbruik. Hij heeft geen hoger beroep ingesteld van deze veroordelingen.
2.3.
[gedaagde] is sinds de jaren ’70 bevriend met de familie [A] , die ook bevriend is met de familie [eiser] . [gedaagde] heeft ten behoeve van de families diensten verricht, onder meer als assurantie-adviseur en bijlesdocent wiskunde. In dit verband hebben [gedaagde] en [eiser] elkaar leren kennen. [gedaagde] bezat destijds een caravan in Epe.
2.4.
De moeder van [eiser] is in februari 2011 overleden.
2.5.
[eiser] is in 2002 vennoot geweest van de vennootschap onder firma [eiser] Tax. Voordien heeft hij als uitzendkracht werkzaamheden verricht. In 2006 is hij werkzaam geweest als taxichauffeur. Sinds omstreeks 2012 tot heden ontvangt [eiser] een uitkering op grond van (thans) de Participatiewet.
2.6.
[eiser] is vanaf 1 mei 2012 onder behandeling geweest van de heer [B] , psycholoog F-FACT-LVB. In een brief van 12 augustus 2014 heeft [B] aan Zorgbedrijf Palier afd./programma Forensische Poli, voor zover kenbaar voor de rechtbank aangezien gedeelten van de brief met zwart zijn weggelakt, onder meer het volgende bericht:
“Op uw verzoek om informatie en beantwoording van uw vragen willen wij onderstaande mededeling. U stelt de vraag vanaf wanneer dhr. [eiser] bij ondergetekenden in behandeling is.- Dhr [eiser] is sinds 1 mei 2012 in zorg bij het F-FACT-LVB van de forensische poli. (…)U stelt de vraag hoe de psychische klachten van de heer [eiser] zich openbaren.- Dhr. [eiser] betreft een alleenstaande, 49-jarige man van Surinaamse afkomst met een cognitieve beperking (schatting IQ tussen 70 en 89 op basis van verslaglegging psychodiagnostiek in 2011), narcistische persoonlijkheidsstoornis, alcoholonafhankelijkheid volledig in remissie, cocaïne afhankelijkheid volledig in remissie en sociale problematiek (problemen in financiën), werk, relaties). (…)Ontegenzeggelijk is dat de periode met seksueel misbruik een moeilijke periode in het leven van dhr [eiser] is geweest en deze zijn weerslag zal hebben gehad op het functioneren van dhr. [eiser] .(…)”De behandeling bij voormelde psycholoog is geëindigd.
2.7.
[gedaagde] is sinds omstreeks 1992 vrijwilliger geweest bij de [kerk] te Den Haag. Hij was onder meer voorganger van kerkdiensten.
2.8.
Op 9 november 2013 heeft de kerkenraad van de [kerk] te Den Haag het Regionaal College voor het opzicht voor Zuid-Holland (hierna: het College) verzocht onderzoek te doen naar het vermoeden van grensoverschrijdend gedrag van [gedaagde] naar aanleiding van meldingen van [eiser] en twee andere personen, de heren [C] en [D] . Het College heeft bij beslissing van 4 februari 2014 besloten de bezwaren van [eiser] en de desbetreffende twee personen gegrond te verklaren en [gedaagde] voor onbepaalde tijd te schorsen in de vervulling van het ambt dan wel in de vervulling van de door de kerk aan hem toegekende bevoegdheden. De beoordeling van het College is als volgt:
“In situaties waarin sprake is van een beschuldiging van seksueel misbruik, kan het bewijs voor het misbruik veelal niet eenvoudig worden geleverd, omdat het woord van het slachtoffer tegenover het woord van de mogelijke dader staat en er overigens geen bewijs van misbruik is. Dit gegeven heeft ertoe geleid dat het college voor het opzicht het in 2011 door de heer [C] ingediende bezwaarschrift tegen de heer [gedaagde] , waarbij hij de heer [gedaagde] van seksueel misbruik beschuldigde, ongegrond heeft moeten verklaren. Thans is de situatie anders, nu er immers drie klagers zijn die de heer [gedaagde] van seksueel misbruik beschuldigen. De door de heren [eiser] en [D] afgelegde verklaringen met betrekking tot het seksueel misbruik door de heer [gedaagde] zijn in essentie identiek. Beiden hebben, in elkaars afwezigheid, beschreven op welke wijze het misbruik plaatsvond in de caravan in Epe. Daarbij zijn details met betrekking tot de wijze waarop het misbruik heeft plaatsgevonden naar voren gebracht die zodanige gelijkenis vertonen dat voldoende aannemelijk is dat het door de heren [eiser] en [D] gestelde misbruik heeft plaatsgevonden. Het college wijst in dit verband bijvoorbeeld op de verklaringen met betrekking tot de locatie waar het misbruik plaatsvond, de valse voorwendselen omtrent de aanwezigheid van de kinderen van de heer [gedaagde] en de beschrijving van de wijze waarop het misbruik heeft plaatsgevonden, welke verklaringen zodanige gelijkenis vertonen dat van toevallige overeenkomsten geen sprake kan zijn. Dat de verklaringen mogelijk niet op alle details overeenstemmen doet daaraan niet af. Tegenover de ontkenning van de heer [gedaagde] staan thans derhalve drie verklaringen, die de conclusie wettigen dat is komen vast te staan dat de heer [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan seksueel misbruik van de klagers.Deze conclusie wordt mede gerechtvaardigd door de strafrechtelijke veroordelingen van de heer [gedaagde] . Zoals hij heeft erkend, is hij, in 1966 en 1973, derhalve mede in de periode waarin aannemelijk is dat het misbruik van klagers heeft plaatsgevonden, wegens seksueel misbruik strafrechtelijk veroordeeld. Dat de heer [gedaagde] het misbruik op advies van de politie maar heeft bekend omdat de aanklachten licht waren en dat er positieve verklaringen over hem zijn afgelegd in de periode waarin de veroordeling plaatsvond, zoals de heer [gedaagde] naar voren heeft gebracht, laat de veroordelingen onverlet. Het college acht het niet aannemelijk dat iemand, die tweemaal voor een feit als seksueel misbruik wordt veroordeeld, terwijl de feiten waarvan hij werd beschuldigd niet hebben plaatsgevonden, geen beroep tegen die veroordelingen instelt en deze accepteert. Het college acht dan ook een nader onderzoek van de verklaringen, zoals de heer [gedaagde] voorgesteld, niet noodzakelijk.
De heer [gedaagde] was in de periode waarin het misbruik heeft plaatsgevonden, ambtsdrager althans had de bevoegdheid voor te gaan in erediensten. Het college zal de naar voren gebrachte feiten dan ook gegrond verklaren en de heer [gedaagde] , gelet op de ernst van de feiten, de maatregel van tucht van schorsing voor onbepaalde tijd in de vervulling van het ambt en in de uitoefening van door de kerk toegekende bevoegdheden, opleggen.Het college zal de beslissing op de door de kerkenraad naar voren gebrachte bezwaren ook toezenden aan de heer [C] , nu de eerdere beslissing van het college op het door hem ingediende bezwaarschrift, gelet op de thans ingediende bezwaren, in en ander daglicht komen te staan.”[gedaagde] is niet in hoger beroep gekomen van de beslissing van het College bij het Generaal College voor het Opzicht. [gedaagde] is niet langer werkzaam ten behoeve van de [kerk] in Den Haag.
2.9.
Bij brief van 14 oktober 2014 heeft [eiser] [gedaagde] aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te hebben geleden wegens seksueel misbruik door [gedaagde]

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert samengevat - voor recht te verklaren dat [gedaagde] jegens [eiser] uit hoofde van onrechtmatige daad aansprakelijk is voor de schade ten gevolge van het jegens hem gepleegde seksueel misbruik en hem te veroordelen tot vergoeding van een bedrag van € 50.000 aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf primair 31 december 1979, en een bedrag van € 100.000 ter zake van verlies aan arbeidsvermogen, tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en hem te veroordelen in de kosten van de procedure, met rente.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering onrechtmatig handelen van [gedaagde] ten grondslag. Hij voert aan dat [gedaagde] hem in 1978 of 1979 in zijn caravan in Epe seksueel heeft misbruikt toen hij een nacht bij [gedaagde] in Epe op diens uitnodiging is komen logeren. Blijkens de dagvaarding is het volgende voorgevallen:
“ [eiser] gaat slapen. [eiser] schrikt wakker, omdat hij iets tegen zich aan voelde. Hij probeert het van zich af te duwen, het blijkt [gedaagde] te zijn die naakt was. [eiser] voelde de stijve penis van [gedaagde] tegen zich aan. Het lukt [eiser] om [gedaagde] van zich af te duwen. [gedaagde] geeft direct aan dat als [eiser] een ander zal vertellen over het voorval, hij zou zorgen dat [eiser] weer naar Suriname moest. [eiser] merkte dat er bloed aan zijn penis zat. [eiser] is gevlucht en heeft gerend tot het licht werd. [eiser] is met de trein naar huis gegaan en is beboet voor zwart rijden. Bij thuiskomst durfde hij zijn moeder niet te vertellen wat er aan de hand was.”[eiser] beroept zich op de beslissing van het College, op grond waarvan volgens hem vaststaat dat [gedaagde] onrechtmatig, want in strijd met de wet, jegens hem gehandeld heeft. [eiser] is niet in staat om te werken en is alles in zijn leven kwijtgeraakt door dit seksueel misbruik. Pas nadat zijn moeder in 2011 is overleden, heeft hij over het gebeurde durven spreken en is hij in behandeling gegaan bij een psycholoog.
3.3.
[gedaagde] voert verweer. Hij ontkent [eiser] seksueel te hebben misbruikt. Hij beroept zich op de korte en de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW. De beslissing van het College is volgens hem voorts een ordemaatregel, daaraan kan niet worden ontleend dat sprake is geweest van seksueel misbruik. Hij bestrijdt dat schade is geleden als gevolg van het gestelde seksueel misbruik.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde] betreft een beroep op verjaring in de zin van artikel 3:310 lid 1 Rv. De rechtbank zal dit verweer eerst beoordelen.
4.2.
[eiser] stelt in 1978 of 1979 seksueel te zijn misbruikt door [gedaagde] . Volgens [gedaagde] zijn twintig jaar na de gestelde gebeurtenis verstreken, zodat de rechtsvordering tot schadevergoeding van [eiser] is verjaard op grond van de in artikel 3:310 lid 1 BW vervatte lange verjaringstermijn. [eiser] heeft zich verweerd tegen het beroep van [gedaagde] op verjaring met de stelling dat de korte verjaringstermijn van vijf jaar in dezen van toepassing is en dat deze is aangevangen omstreeks februari 2013, nu hij op dat moment daadwerkelijk is staat was tot het instellen van de desbetreffende rechtsvordering. Hij voert aan dat hij pas na het overlijden van zijn moeder in 2011 over het gebeurde heeft kunnen spreken, hij in 2012 in behandeling is gegaan bij een psycholoog en hij in februari 2013 zijn klachten heeft geuit bij het bestuur van de [kerk] in Den Haag. Een en ander is door [gedaagde] op zijn beurt bestreden; volgens hem moet het verweer van [eiser] worden verworpen omdat [eiser] niet heeft aangetoond, althans onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt dat hij pas in februari 2013 in staat is geweest tot het instellen van de rechtsvordering tot schadevergoeding.
4.3.
De rechtbank stelt vast dat [eiser] (geboren [geboortedatum 1] ) dertien, althans veertien jaar oud was toen het gestelde seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, en daarmee minderjarig. Hij is op 22 april 1983 meerderjarig geworden.
4.4.
Bij de beoordeling of het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt, neemt de rechtbank het volgende toetsingskader in aanmerking. Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade door verloop van vijf jaren na de aanvang van de dag volgende op de dag waarop die waarop de benadeelde zowel met de schade als de opeisbaarheid van de schade als met de daarvoor aansprakelijke persoon bekend is geworden (de zogenoemde korte verjaringstermijn met de voor aanvang van die termijn geldende subjectieve bekendheidsvereisten). Op grond van artikel 3:310 lid 1 BW verjaart een rechtsvordering tot vergoeding van schade in ieder geval door verloop van twintig jaren na de gebeurtenis waardoor de schade is veroorzaakt (de zogenoemde lange of absolute verjaringstermijn). Vóór de inwerkingtreding van het nieuw BW met ingang van 1 januari 1992 gold voor schadevergoedingsvorderingen op grond van onrechtmatige daad naar oud recht de algemene termijn van dertig jaar (artikel 2004 oud BW). Met de inwerkingtreding van artikel 3:310 lid 1 BW is de termijn verkort tot twintig jaar, waarbij op grond van artikel 73 Overgangswet nieuw BW, kort gezegd, de werking van dit artikel is uitgesteld tot 1 januari 1993.
4.5.
Deze verjaringstermijnen van artikel 3:310 lid 1 BW zijn per 1 september 1994 door toevoeging van een vierde lid aan artikel 3:310 BW verlengd. Sindsdien geldt dat in het geval van - kort gezegd - zedenmisdrijven begaan tegen minderjarigen de verjaringstermijn niet eindigt zolang het recht tot strafvordering niet door verjaring is vervallen. Tot 1 april 2013 gold in dit verband voor ernstige zedenmisdrijven begaan tegen minderjarigen, waarbij de rechtbank in het midden laat of het door [eiser] gestelde seksueel misbruik zich als zodanig laat kwalificeren, een verjaringstermijn van maximaal vijftien jaar. Sinds 1 april 2013 verjaart het recht tot strafvordering voor ernstige zedenmisdrijven begaan tegen minderjarigen niet (artikel 70 lid 2 Sr in verbinding met de artikelen 240b, lid 2, 243, 245 en 246 Sr). Zowel het per 1 september 1994 inwerking getreden artikel 3:310 lid 4 BW als het per 1 april 2013 in werking getreden artikel 70 lid 2 Sr hebben onmiddellijke werking.
4.6.
Artikel 3:310 lid 5 BW, op grond waarvan de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW niet van toepassing is in het geval van rechtsvorderingen tot vergoeding van schade door letsel of overlijden, is in dezen niet van toepassing. Deze bepaling is immers (slechts) van toepassing op schadeveroorzakende gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden vanaf 1 februari 2004 (artikel 119 Overgangswet Burgerlijk Wetboek).
4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot schadevergoeding van [eiser] is verjaard. Nu [eiser] op 22 april 1983 meerderjarig is geworden, is de genoemde vordering op zijn laatst verjaard twintig jaar nadien, derhalve op 22 april 2003 (artikel 3:310 lid 4 BW in verbinding met artikel 71 Sr in samenhang bezien met artikel 3:310 lid 1 BW). Weliswaar verjaart het recht tot strafvordering voor bepaalde ernstige misdrijven begaan tegen minderjarigen sinds 1 april 2013 niet, op die nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling kan [eiser] niet met succes een beroep doen. De civiele vordering van [eiser] tot schadevergoeding is gebaseerd op strafbare feiten die dateren van vóór de inwerkingtreding van deze regeling. Deze rechtsvordering was volgens de op dat moment geldende regels (namelijk het per 1 september 1994 geldende 3:310 lid 4 BW) reeds verjaard. Met de inwerkingtreding van de nieuwe strafrechtelijke verjaringsregeling herleeft deze vordering niet (vgl. HR 8 september 2000, NJ 2001, 2). Anders dan [eiser] heeft betoogd, is derhalve niet van belang of [eiser] eerst in februari 2013 in staat is geweest tot het instellen van de rechtsvordering tot schadevergoeding. De korte verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is niet meer van toepassing als inmiddels de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW is verstreken.
4.8.
Hierop strandt de vordering van [eiser] . Blijkens het verhandelde ter comparitie doet [eiser] geen beroep op artikel 6:2 BW, op grond waarvan een uitzondering op de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW kan worden aangenomen in het geval het beroep van [gedaagde] op verjaring van het vorderingsrecht van [eiser] in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat van onaanvaardbaarheid als in artikel 6:2 BW bedoeld slechts in uitzonderlijke gevallen sprake kan zijn. Een zodanig uitzonderlijk geval kan zich voordoen wanneer onzeker is of de gebeurtenis die de schade kan veroorzaken - hier: het gestelde seksueel misbruik - inderdaad tot schade - hier: immateriële en vermogensschade - zal leiden, die onzekerheid zeer lange tijd is blijven bestaan en de schade in die zin naar haar aard verborgen is gebleven dat zij daadwerkelijk is ontstaan en dus pas kon worden geconstateerd nadat de verjaringstermijn reeds was verstreken (HR 28 april 2000, NJ 2000, 430). Indien er, veronderstellenderwijs, vanuit wordt gegaan dat het door [eiser] gestelde seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, heeft [eiser] onvoldoende feiten gesteld waaruit kan volgen dat sprake is geweest van verborgen schade op grond waarvan moet worden aangenomen dat [eiser] niet in staat is geweest om zijn vordering vóór het aflopen van de lange verjaringstermijn van twintig jaar in te stellen. Daartoe acht de rechtbank van belang dat [eiser] blijkens het verhandelde ter comparitie naar eigen zeggen na het gestelde seksueel misbruik door [gedaagde] in 1978 of 1979 vanwege dit misbruik niet meer naar school is gegaan, onder meer aan de alcohol en andere drugs is geraakt en op straat is gaan zwerven. [gedaagde] heeft tot 2006 wel (perioden) gewerkt, maar heeft dit niet kunnen continueren, onder meer als gevolg van de nachtmerries die hij heeft gehad vanwege het gebeurde. Objectief bezien, moet er naar het oordeel van de rechtbank op basis van hetgeen [eiser] heeft aangevoerd (hetgeen [gedaagde] overigens, bij gebrek aan wetenschap, heeft betwist) van worden uitgegaan dat de schade zich reeds voor het verstrijken van de lange verjaringstermijn van twintig jaren heeft geopenbaard. Hieraan doet niet af dat [eiser] naar hij heeft gesteld pas na het overlijden van zijn moeder in 2011 over het gebeurde heeft durven spreken. Van schade die naar haar aard verborgen is gebleven en niet geconstateerd heeft kunnen worden, is geen sprake. Hier komt bij dat [eiser] blijkens de brief van 12 augustus 2014 van de heer [B] , toenmalige psycholoog van [eiser] , aan Zorgbedrijf Palier afd./programma Forensische Poli met ernstige psychische en sociale problematiek kampt, waarbij tevens wordt opgemerkt dat het seksueel misbruik een moeilijke periode in het leven van [eiser] is geweest en effect zal hebben op het functioneren van [eiser] . Hoezeer de rechtbank de genoemde problematiek van [eiser] zoals geschetst in deze brief aannemelijk acht, blijkt uit niets dat deze problematiek is toe te schrijven aan het gestelde seksueel misbruik door [gedaagde] . Daarbij komt dat gedeelten uit de brief zijn weggelakt, zodat de rechtbank de volledige inhoud van deze brief niet kan beoordelen. Voormelde brief kan derhalve niet bijdragen aan de conclusie dat sprake is van door [gedaagde] toegebrachte schade die naar haar aard verborgen is gebleven. Ten slotte verdient opmerking dat ook anderszins geen feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken die een uitzondering op het met een strikte toepassing van de lange verjaringstermijn van artikel 3:310 lid 1 BW gediende belang van rechtszekerheid rechtvaardigen.
4.9.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van [gedaagde] worden tot op heden begroot op in totaal
€ 2.920 (€ 78 aan griffierecht en € 2.842 aan salaris advocaat (2 punten x tarief V
€ 1.421)).

5.De beslissing

De rechtbank
5.1.
wijst de vorderingen af,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 2.920,
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2015. [1]

Voetnoten

1.type: 1772