Op 22 december 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. H.E. Brink, een klaagschrift indiende ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster verzocht om opheffing van conservatoire beslagen op haar banktegoeden en onroerende goederen, die gelegd waren ten laste van haar echtgenoot, [belanghebbende 2]. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van het beslag moest worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overwoog dat de verdenkingen tegen [belanghebbende 2] betrekking hadden op misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en dat het niet onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later een verplichting tot betaling van een geldbedrag zou opleggen. Hierdoor was er voldoende grond om het beslag te handhaven.
De rechtbank verklaarde klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag voor wat betreft de banktegoeden en de zekerheidstelling met betrekking tot het pand [onroerend goed 7]. Voor het overige werd het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat [belanghebbende 2] feitelijk de onroerende goederen had aangekocht en gefinancierd, en dat hij als economisch eigenaar kon worden aangemerkt. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer in strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. J. Eisses, en de rechters mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens en H.J. van Harten, met mr. M. Heirman-Huisman als griffier.