ECLI:NL:RBDHA:2015:15530

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2015
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
09/997350-14
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Raadkamer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van conservatoire beslag in het kader van een klaagschrift ex artikel 552a Sv

Op 22 december 2015 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een zaak waarin klaagster, bijgestaan door haar advocaat mr. H.E. Brink, een klaagschrift indiende ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering. Klaagster verzocht om opheffing van conservatoire beslagen op haar banktegoeden en onroerende goederen, die gelegd waren ten laste van haar echtgenoot, [belanghebbende 2]. De rechtbank oordeelde dat de rechtmatigheid van het beslag moest worden getoetst aan de voorwaarden van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overwoog dat de verdenkingen tegen [belanghebbende 2] betrekking hadden op misdrijven waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en dat het niet onwaarschijnlijk was dat de strafrechter later een verplichting tot betaling van een geldbedrag zou opleggen. Hierdoor was er voldoende grond om het beslag te handhaven.

De rechtbank verklaarde klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag voor wat betreft de banktegoeden en de zekerheidstelling met betrekking tot het pand [onroerend goed 7]. Voor het overige werd het klaagschrift ongegrond verklaard. De rechtbank concludeerde dat [belanghebbende 2] feitelijk de onroerende goederen had aangekocht en gefinancierd, en dat hij als economisch eigenaar kon worden aangemerkt. De beslissing werd genomen door een meervoudige raadkamer in strafzaken, onder leiding van voorzitter mr. J. Eisses, en de rechters mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens en H.J. van Harten, met mr. M. Heirman-Huisman als griffier.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Strafrecht
Parketnummer: 09/997350-14
Kenmerk RK: 15/3488
Beslissing van 22 december 2015
Beslissing van de rechtbank Den Haag, meervoudige raadkamer in strafzaken, op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering van:

[klaagster] ,

geboren op [geboortedag] 1980 te [geboorteplaats] ,
wonende te [adres] ,
te dezer zake domicilie kiezende ten kantore van advocaat mr. H.E. Brink, te 1017 DK Amsterdam, Keizersgracht 463,
hierna te noemen: klaagster,
blijkens een daarvan opgemaakte akte op 13 augustus 2015 ter griffie van deze rechtbank ingediend, strekkende tot primair opheffing van het beslag en teruggave aan klaagster van na te melden banktegoeden en onroerende goederen (voor zover niet anders vermeld, de onverdeelde helft van een appartementsrecht):
  • banktegoeden op de bankrekeningen met rekeningnummers [rekeningnummer 1] en [rekeningnummer 2] ;
  • [onroerend goed 1] ;
  • [onroerend goed 2] ;
  • [onroerend goed 3] ;
  • [onroerend goed 4] ;
  • [onroerend goed 5] ;
  • [onroerend goed 6] ;
  • [onroerend goed 7] ;
  • [onroerend goed 8] ;
  • [onroerend goed 9] ;
  • [onroerend goed 10] ,
en ten aanzien van het appartementsrecht [onroerend goed 7] subsidiair retournering aan klaagster van het geldbedrag dat ter fine van zekerheidstelling ter beschikking van het openbaar ministerie is gesteld, met rente.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het (voorlopige) strafdossier met voornoemd parketnummer.
Na aanhouding van de zaak op de raadkamerzittingen van 15 oktober 2015 (op verzoek van het openbaar ministerie) en 20 oktober 2015 (op verzoek van de advocaat van klaagster) heeft de rechtbank op 8 december 2015 dit klaagschrift in raadkamer behandeld.
Klaagster, bijgestaan door mr. H.E. Brink, advocaat te Amsterdam, is in raadkamer gehoord.
In raadkamer is gebleken dat [belanghebbende 1] (hierna: [belanghebbende 2] ) niet is opgeroepen als belanghebbende. Mr. Brink, tevens raadsman van [belanghebbende 2] , heeft desgevraagd verklaard er geen behoefte aan te hebben dat de behandeling van de zaak opnieuw wordt aangehouden om [belanghebbende 2] alsnog op te doen roepen.
De officier van justitie, mr. J.B.C. Develing, heeft in raadkamer geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het klaagschrift ten aanzien van het onroerend goed en tot niet-ontvankelijkverklaring van klaagster in haar beklag ten aanzien de banktegoeden en de zekerheidstelling.

Beoordeling van het klaagschrift

De raadkamer van de rechtbank is bevoegd tot afdoening van het klaagschrift.
Het klaagschrift is tijdig ingediend.
Verdenking
Het openbaar ministerie doet onder de naam ‘Feniks’ onderzoek naar onder andere [belanghebbende 2] , de echtgenoot van klaagster, die wordt verdacht van het (in vereniging) in meerdere landen beroepsmatig en buiten besloten kring aanbieden van kansspelen zonder vergunning (illegaal gokken), deelname aan een criminele organisatie en (gewoonte)witwassen in de periode van 1 januari 2005 tot heden en van het (in vereniging) plegen van valsheid in geschrift in de periode van 1 januari 2012 tot heden.
Banktegoeden
Op 16 februari 2015 is onder de Rabobank, Regio Den Haag, conservatoir derdenbeslag gelegd op voornoemde banktegoeden die klaagster in eigendom toebehoren, ten laste van [belanghebbende 2] .
Uit het verhandelde in raadkamer is gebleken dat het openbaar ministerie op 7 december 2015 opdracht heeft gegeven om het beslag op de banktegoeden op te heffen. Derhalve rust er geen beslag in de zin van artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) meer op de banktegoeden en dient klaagster in zoverre niet-ontvankelijk te worden verklaard in haar beklag.
Zekerheidstelling
Ter zitting is gebleken dat klaagster zekerheid heeft gesteld ten aanzien van het pand [onroerend goed 7] te Den Haag. Het beslag op dit pand is opgeheven, waarna de levering van dit verkochte appartement doorgang heeft gevonden. Voor geschillen omtrent de uitvoering van de overeengekomen zekerheidstelling, de teruggave daaronder begrepen, is de burgerlijke rechter bevoegd. Ook in zoverre is het beklag dus niet-ontvankelijk.
Onroerend goed (met uitzondering van het pand [onroerend goed 7] te Den Haag)
Vast staat dat op voornoemde onroerende goederen op 16 februari 2015 onder klaagster conservatoir beslag is gelegd ten laste van [belanghebbende 2] .
Klaagschrift en toelichting in raadkamer
Volgens klaagster is zij in 2006, op advies van een vriend van haar man, samen met [betrokkene 1] begonnen met de aankoop van onroerend goed, gefinancierd met spaargeld en hypothecaire geldleningen. Met de opbrengst uit verkoop van een deel van dit onroerend goed en een geldprijs ten bedrage van € 383.116,96, door klaagster gewonnen bij de Toto Millionsleague, hebben zij telkens nieuwe investeringen gedaan, wat heeft geleid tot het met [betrokkene 1] gedeelde eigendom van de thans onder beslag liggende onroerende goederen. Klaagster heeft zich op het standpunt gesteld dat uitsluitend zij en niet [belanghebbende 2] mede-eigenaar is van voornoemde onroerende goederen, aangezien zij en [belanghebbende 2] op huwelijkse voorwaarden, namelijk buiten elke gemeenschap van goederen, zijn gehuwd. Klaagster heeft voorts betwist dat de onroerende goederen haar in eigendom zijn gaan toebehoren met het doel om de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen, laat staan dat zij hiervan op de hoogte was of dit redelijkerwijze kon vermoeden.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de betreffende onroerende goederen eigendom zijn van [belanghebbende 2] . Ter onderbouwing heeft hij verwezen naar de aangifte inkomstenbelasting van klaagster over het jaar 2005, waaruit blijkt dat zij toen geen spaargeld had en naar de gespreksverslagen van de Rijnlandse Hypotheekbank en de verhoren van klaagster over de aankoop van de panden. Ten aanzien van de gewonnen geldprijs heeft de officier van justitie gesteld dat klaagster deze niet zelf heeft gewonnen, maar dat het winnende lot door [belanghebbende 2] is opgekocht, vermoedelijk om geld wit te wassen. Tot slot heeft de officier van justitie gesteld dat klaagster op de hoogte is van de wijze waarop haar man zijn geld verdient en dat zij hier ook aan heeft meegewerkt door onder meer e-mails met gokgegevens te versturen en als getuige mee te tekenen bij het afsluiten van ‘leningen’ door spelers die hun schuld niet konden voldoen.
Het oordeel van de rechtbank
Vast staat dat klaagster en [belanghebbende 2] op 10 april 2006 onder huwelijkse voorwaarden, buiten elke gemeenschap van goederen, zijn getrouwd. Tevens staat vast dat de panden op naam staan van klaagster, zodat zij - samen met [betrokkene 1] - juridisch mede-rechthebbende van de onroerende goederen is. Dit betekent evenwel nog niet dat deze goederen niet aan [belanghebbende 2] ‘toebehoren’ in de zin van artikel 94a, vierde lid, Sv.
De door de rechtbank te beantwoorden vraag is of [belanghebbende 2] in het kader van de onderhavige beklagprocedure aangemerkt kan worden als economisch eigenaar van de onroerende goederen, waardoor deze goederen hem ‘toebehoren’ in de zin van artikel 94a Sv.
Het begrip ‘economische eigendom’ is geen wettelijk begrip. Het is een verzamelterm voor verschillende rechtsverschijnselen, waarbij de economische waarde van een goed toekomt aan een ander dan de juridisch rechthebbende. Het gaat daarbij om de vraag wie een zodanige zeggenschap over en belang heeft bij het desbetreffende goed dat zijn betrekking tot dat voorwerp in zoverre met die van een eigenaar gelijk kan worden gesteld.
Voor de beoordeling van voornoemde vraag neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.
In het verslag van de Rijnlandse Hypotheekbank van 6 april 2006 van het gesprek met [belanghebbende 2] en [betrokkene 2] (de partner van [betrokkene 1] ) over de aankoop van een viertal appartementen ( [onroerend goed 11] , [onroerend goed 1] , [onroerend goed 2] en [onroerend goed 12] ) blijkt dat [belanghebbende 2] en [betrokkene 2] deze appartementen als belegging wilden aankopen op naam van hun partners, zodat deze zich ‘wat meer betrokken’ zouden voelen, maar dat zij zelf uiteraard ook hoofdelijk mee zouden tekenen voor de hypotheek. [belanghebbende 2] en [betrokkene 2] meldden in het gesprek voorts in de toekomst verder te willen gaan met onroerend goed.
Uit het gespreksverslag van de Rijnlandse Hypotheekbank van 19 februari 2007 met [betrokkene 2] over de aankoop van een drietal appartementen ( [onroerend goed 3] , [onroerend goed 4] en [onroerend goed 13] ) blijkt dat de aankoop van deze appartementen op dezelfde wijze zal geschieden als de aankoop van de appartementen aan de [straat] .
Op 16 februari 2015 heeft klaagster tijdens haar eerste verhoor bij de politie gezegd geen verklaring te kunnen geven over de aankoop van onroerend goed op haar naam. Wel heeft zij verteld te weten dat het onroerend goed is gefinancierd met hypothecaire geldleningen van de Rabobank. Tijdens het nader verhoor op 20 februari 2015 heeft zij verklaard dat haar man en [betrokkene 2] hebben geregeld dat het onroerend goed op haar naam en op naam van [betrokkene 1] werd gezet. Tijdens het verhoor van klaagster op 1 april 2015 heeft zij zich ten aanzien van vragen over het onroerend goed beroepen op haar zwijgrecht.
Uit het vorenstaande volgt dat de gesprekken met de bank over de panden aan de [straat] [onroerend goed 1] en [onroerend goed 2] en de panden aan de [onroerend goed 3] en [onroerend goed 4] buiten aanwezigheid van klaagster en [betrokkene 1] zijn gevoerd door [belanghebbende 2] en/of [betrokkene 2] . Uit deze gesprekken kan worden afgeleid dat deze panden feitelijk door [belanghebbende 2] en [betrokkene 2] als belegging zijn aangekocht en gefinancierd en dat zij de panden om hen moverende redenen op naam van klaagster en [betrokkene 1] hebben gezet. Gelet op de mededeling van [belanghebbende 2] en [betrokkene 2] dat zij in de toekomst verder wilden gaan met onroerend goed acht de rechtbank het aannemelijk dat de overige onroerende goederen op dezelfde wijze zijn aangekocht en gefinancierd.
De rechtbank acht het in de onderhavige procedure ingenomen standpunt van klaagster over de aankoop en de financiering van de onroerende goederen te meer niet aannemelijk nu de officier van justitie onweersproken heeft gesteld dat klaagster in 2005 niet beschikte over enig spaargeld. Daarbij komt dat klaagster eerst bij de politie heeft verklaard geen verklaring te kunnen geven voor de op haar naam staande onroerende goederen en vervolgens heeft verklaard dat haar man en [betrokkene 2] dat zo hebben geregeld en dat zij niet (eenduidig) heeft verklaard over de door haar gewonnen geldprijs. Ook heeft zij de verkeerde bank genoemd als hypotheekverstrekker.
Op grond van het vorenstaande is naar het oordeel van de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat niet klaagster maar [belanghebbende 2] feitelijk de onroerende goederen (samen met [betrokkene 2] ) heeft aangekocht en gefinancierd. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [belanghebbende 2] een zodanige zeggenschap over en belang bij deze onroerende goederen dat hij buiten redelijke twijfel aangemerkt kan worden als economisch eigenaar van (zijn helft van) de onroerende goederen, waardoor niet kan worden geoordeeld dat de goederen toebehoren aan een ander in de zin van artikel 94a, vierde lid, Sv.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank, anders dan de advocaat van klaagster, van oordeel dat de rechtmatigheid van het gelegde conservatoire beslag getoetst dient te worden aan de in artikel 94a, eerste en tweede lid, Sv geformuleerde voorwaarden. Nu de verdenkingen jegens [belanghebbende 2] misdrijven betreffen waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd en de rechtbank het niet hoogst onwaarschijnlijk acht dat de strafrechter in zijn strafzaak, later oordelend, een verplichting tot betaling van een geldbedrag ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen, waarvoor verhaal zal kunnen worden gezocht op de onroerende goederen, zal de rechtbank het beklag ten aanzien van het onroerend goed ongegrond verklaren.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beklag voor zover dit betrekking heeft op de banktegoeden en de zekerheidstelling ten aanzien van het pand [onroerend goed 7] ;
- verklaart het klaagschrift voor het overige ongegrond.
Aldus gedaan te Den Haag door mr. J. Eisses, voorzitter, en mrs. C.I.H. Kerstens-Fockens en H.J. van Harten, rechters, in tegenwoordigheid van mr. M. Heirman-Huisman, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 22 december 2015.
Deze beslissing is, bij afwezigheid van de voorzitter, ondertekend door de oudste rechter en de griffier.