ECLI:NL:RBDHA:2015:15528

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
4 december 2015
Publicatiedatum
7 januari 2016
Zaaknummer
AWB 15/8754, 15/8755
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van voortgezet verblijf op basis van mensenhandel en hoorplicht

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 4 december 2015 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Gambiaanse vrouw, en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiseres had een verblijfsvergunning op basis van tijdelijke humanitaire gronden, die door verweerder was ingetrokken na het seponeren van haar aangifte van mensenhandel. Eiseres stelde dat zij ten onrechte niet was gehoord in bezwaar, omdat er geen sprake zou zijn van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Ze verwees naar een interne werkinstructie van de IND die zou vereisen dat zij gehoord moest worden in haar situatie. Verweerder betwistte echter dat deze werkinstructie nog van toepassing was en stelde dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond was, waardoor horen niet verplicht was.

De rechtbank oordeelde dat eiseres onvoldoende aannemelijk had gemaakt dat verweerder de werkinstructie nog volgde. De rechtbank volgde het standpunt van verweerder dat het bezwaarschrift geen aanknopingspunten bood voor een hoorzitting. Eiseres had ook aangevoerd dat zij bij terugkeer naar Gambia risico zou lopen op represailles van mensenhandelaren, maar de rechtbank oordeelde dat verweerder voldoende had gemotiveerd dat er geen bijzondere individuele omstandigheden waren die een verblijfsvergunning rechtvaardigden. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat het belang aan het verzoek was komen te vervallen.

De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de belangen van de betrokken partijen, vooral in zaken die mensenhandel en de rechten van slachtoffers betreffen. De rechtbank bevestigde dat de IND niet verplicht was om eiseres te horen, gezien de omstandigheden van de zaak en de geldende wet- en regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/8754 (beroep)
AWB 15/8755 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 4 december 2015 in de zaak tussen

[eiseres] ,

geboren op [geboortedatum] , van Gambiaanse nationaliteit,
eiseres, verzoekster
hierna te noemen eiseres,
(gemachtigde: mr. E.M.M. Wantenaar, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

(gemachtigde: mr. A.M.H.W. van Heerebeek, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND)).

Procesverloop

Bij besluit van 27 oktober 2014 (het primaire besluit) heeft verweerder de aan eiseres verleende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ per 19 mei 2014 ingetrokken. Tevens is bij dit besluit de aanvraag van eiseres tot wijziging van de aan de verblijfsvergunning verbonden beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ in ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ afgewezen.
Bij besluit van 1 april 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiseres heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Zij verzoekt verweerder te verbieden haar uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 5 oktober 2015 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 oktober 2015. Eiseres is verschenen, bijgestaan door mr. [naam 1] , die de zaak waarneemt voor haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten.
Eiseres heeft op 17 oktober 2013 aangifte van mensenhandel gedaan. Bij besluit van 18 oktober 2013 is aan eiseres een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’ op grond van de regeling voor slachtoffers en getuige-aangevers van mensenhandel als bedoeld in paragraaf B8/3 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) met ingang van 17 oktober 2013, geldig tot 17 oktober 2014. Op 19 mei 2014 heeft het Openbaar Ministerie de aangifte van mensenhandel geseponeerd.
Niet in geschil is dat eiseres met ingang van 19 mei 2014, de datum waarop de aangifte van mensenhandel werd geseponeerd, niet langer voldoet aan de voorwaarden voor verlening van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd onder de beperking ‘tijdelijke humanitaire gronden’.
Het geschil spitst zich toe op de weigering van verweerder om eiseres de gevraagde wijziging van de beperking in de beperking ‘niet-tijdelijke humanitaire gronden’ te verlenen.
Verweerder heeft de aanvraag van eiseres afgewezen op de volgende gronden. Verweerder stelt zich primair op het standpunt dat niet zonder meer kan worden aangenomen dat hetgeen eiseres heeft gesteld over wat haar is overkomen daadwerkelijk zo is gebeurd. De aangifte van eiseres heeft niet geleid tot een veroordeling en enig objectief verifieerbaar bewijs ontbreekt. Subsidiair stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres niet aannemelijk heeft gemaakt dat sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan eiseres blijvend op Nederland is aangewezen. De door eiseres geschetste risico’s op represailles van de mensenhandelaren worden niet aannemelijk geacht, eerstens niet omdat niet vast staat dat de mensenhandelaren op de hoogte zijn van het feit dat eiseres aangifte heeft gedaan en voorts niet omdat de aangifte niet heeft geleid tot vervolging of een veroordeling van de mensenhandelaren. Verder niet omdat gesteld noch gebleken is dat zij ooit nog door hen is benaderd dan wel bedreigd. Dit duidt dan ook niet op enige belangstelling voor de persoon van eiseres van hun zijde. Gelet hierop is het niet aannemelijk dat deze personen op de hoogte zullen zijn van de terugkeer van eiseres naar haar land van herkomst. De mensenhandelaren wonen bovendien in Duitsland, zodat niet valt in te zien dat eiseres bij terugkeer naar Gambia van hen heeft te vrezen. Met betrekking tot de mogelijkheden van herintegratie in Gambia stelt verweerder zich op het standpunt dat eiseres, eventueel met hulp van derden, kan herintegreren in Gambia, nu zij aldaar een groot deel van haar leven heeft gewoond. Op geen enkele wijze heeft eiseres aannemelijk gemaakt dat zij bij terugkeer wederom in de prostitutie terecht zal komen of moet trouwen om in het levensonderhoud van de kinderen van haar overleden broer te voorzien. Ze heeft voorts niet aangetoond dat ze in het geheel geen familieleden of sociaal netwerk heeft waarop zij zou kunnen terugvallen. Bovendien kan eiseres, mocht zij menen dat zij niet kan terugvallen op een sociaal netwerk, zich wenden tot de Internationale Organisatie voor Migratie (IOM). Ten aanzien van de medische problematiek heeft verweerder overwogen dat eiseres een verklaring van de huisarts van 1 september 2014 heeft overgelegd waaruit blijkt dat zij is doorverwezen naar een longarts vanwege lang bestaande luchtwegklachten, alwaar de klachten nog verder worden geanalyseerd. Eiseres heeft ook gesteld dat zij bloedarmoede heeft en allergisch is voor stof en honden, maar deze stelling is op geen enkele wijze onderbouwd. Voor het overige is niet gebleken dat eiseres onder een medische behandeling staat op grond waarvan van haar niet verwacht kan worden dat zij naar Gambia terugkeert.
Eiseres voert in de eerste plaats aan dat zij ten onrechte niet is gehoord in bezwaar, omdat geen sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Eiseres stelt dat hiervan per definitie geen sprake kan zijn op het moment dat een beoordeling dient plaats te vinden van individuele omstandigheden in het kader van een aanvraag om klemmende redenen van humanitaire aard en wijst op het belang van een hoorzitting. Ook blijkens de eigen gangbare werkwijze van verweerder moet in zaken als de onderhavige nu juist verplicht worden gehoord. Gewezen wordt op de werkinstructie van de IND nr. 2009/17, waaruit volgens eiseres blijkt dat verweerder verplicht dient te horen wanneer weigering van voortgezet verblijf of intrekking aan de orde is, hetgeen verweerder heeft nagelaten. Het besluit kan reeds hierom geen stand houden, aldus eiseres.
4.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat wat in bezwaar is aangevoerd is afgewogen tegen wat namens eiseres in eerste instantie is aangevoerd en de motivering in het primaire besluit. Daaruit is geconcludeerd dat redelijkerwijs geen twijfel bestaat dat het bezwaarschrift kennelijk ongegrond is. Hieruit volgt dat verweerder eiseres niet hoefde te horen, gelet op artikel 7:3, onder b, Algemene wet bestuursrecht (Awb).
In het verweerschrift heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat, nu hetgeen in het bezwaarschrift is aangevoerd niet wezenlijk anders was dan hetgeen reeds eerder naar voren was gebracht en nadere onderbouwing van het gestelde uitbleef, hij van horen heeft kunnen afzien.
4.1.1
Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat de betreffende werkinstructie een interne werkinstructie uit 2009 is, die in de praktijk, op aangeven van de stafafdeling, niet meer wordt gevolgd. In de praktijk wordt getoetst aan artikel 7:3 Awb, hetgeen ook in dit geval gebeurd is.
4.2
Nu verweerder betwist dat vermelde werkinstructie uit 2009 nog gehanteerd wordt in de beslispraktijk en eiseres, naar het oordeel van de rechtbank, onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder, anders dan betoogd, nog immer toepassing geeft aan deze werkinstructie, volgt de rechtbank eiseres niet in het betoog dat verweerder niet van horen had kunnen afzien op grond van de werkinstructie.
4.3
De rechtbank volgt verweerder voorts in het in het bestreden besluit ingenomen standpunt dat, gelet op het primaire besluit en hetgeen daartegen in bezwaar is aangevoerd, sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaarschrift. Naar het oordeel van de rechtbank biedt het bezwaarschrift geen aanknopingspunten op grond waarvan verweerder had moeten horen. Het betoog faalt.
5. Eiseres voert voorts aan dat zij ten onrechte niet wordt gevolgd in haar mensenhandelrelaas. Ter onderbouwing hiervan heeft zij, samengevat, het volgende aangevoerd. Zij heeft wel degelijk gedetailleerde verklaringen afgelegd. Dat de verklaringen van eiseres onvoldoende concreet zijn, is niet nader gemotiveerd en kan daarom geen stand houden. Dat eiseres geen concrete aanwijzingen heeft kunnen geven over de dader of de locaties waar het gebeurde zich heeft afgespeeld, betekent nog niet dat zij niet het slachtoffer is of kan zijn van mensenhandel. Hoewel geen concrete aanwijzingen, heeft eiseres wel hetgeen verklaard wat van haar, gezien haar referentiekader, verwacht kon worden. Zo heeft zij uitgebreid verklaard hoe zij aan haar paspoort en visum is gekomen, hoe de vlucht vanuit Gambia ging, details over de vlucht, de ontmoeting met [naam 2] in Duitsland en de reis naar het rode flatgebouw in Hamburg. Ook omschrijft ze haar vlucht uit het huis gedetailleerd.
Het feit dat eiseres in Duitsland niet naar de politie is gegaan, kan haar evenmin worden tegengeworpen. Zij heeft aldaar asiel gevraagd, dus in zekere zin heeft zij wel degelijk om bescherming gevraagd. Maar boven alles was zij niet op de hoogte van haar rechten op dit continent.
Ten aanzien van het subsidiaire standpunt van verweerder voert eiseres aan dat verweerder bij de tegenwerping dat zij nooit meer iets van de mensenhandelaren heeft vernomen en niet is gebleken dat zij pogingen hebben gedaan haar te vinden na haar vlucht, er vanuit gaat dat die pogingen in Duitsland dan wel Nederland zouden zijn gedaan. Eiseres wijst erop dat zij in bezwaar heeft aangevoerd dat zij in Nederland veilig is omdat men niet kan weten dat zij in Nederland is. In Gambia evenwel, een klein land waar alle contacten met haar mensenhandelaren zijn en waar bovendien haar familie woont, zal zij snel gevonden zijn. Op dit punt is verweerder in het besluit niet ingegaan. De conclusie dat het risico op represailles niet kan worden aangenomen, is dan ook onvoldoende gefundeerd.
Van haar kan voorts niet verwacht kan worden bescherming te vragen van de autoriteiten. In bezwaar is reeds aangevoerd dat de Gambiaanse overheid onvoldoende doet om slachtoffers, zoals eiseres te beschermen.
Eiseres heeft voorts een verscheidenheid aan factoren aangevoerd, waarop verweerder in het geheel niet is ingegaan. Aangevoerd is dat zij niet meer zal worden geaccepteerd binnen haar familie, dat er een groot risico is dat zij bij terugkeer weer in de verkeerde handen valt, dat zij zal worden uitgehuwelijkt en daarbij kampt zij met een longafwijking. Het zwaartepunt ligt niet op de medische problematiek, maar op een combinatie van factoren die maken dat van eiseres niet gevergd kan worden terug te keren naar Gambia.
5.1
In het verweerschrift heeft verweerder zijn standpunt gehandhaafd dat, nu er geen concrete aanknopingspunten zijn dat eiseres gezocht zou worden door de mensenhandelaren, het niet aannemelijk is dat eiseres een risico op represailles van de mensenhandelaren zou lopen. Dat Gambia klein zou zijn, maakt niet dat de handelaren haar zouden zoeken.
5.2
Ingevolge artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) kan een verblijfsvergunning regulier onder een beperking, verband houdende met niet-tijdelijke humanitaire gronden, worden verleend aan de vreemdeling die wegens bijzondere individuele omstandigheden naar het oordeel van Onze Minister blijvend op Nederland is aangewezen.
5.2.1
Uit paragraaf B9/12 Vc blijkt - voor zover van belang - dat verweerder de verblijfsvergunning op grond van artikel 3.51, eerste lid, aanhef en onder k, Vb verleent aan de vreemdeling die slachtoffer-aangever is van mensenhandel, als de vreemdeling heeft onderbouwd dat op grond van bijzondere individuele omstandigheden die rechtstreeks verband houden met mensenhandel, niet kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat.
De IND betrekt in elk geval de volgende factoren bij de beoordeling of van de vreemdeling kan worden gevergd dat hij Nederland verlaat:
-risico van represailles ten opzichte van de vreemdeling en zijn familie en de mate van bescherming daartegen die de autoriteiten in het land van herkomst bereid en in staat zijn te bieden;
-risico van vervolging in het land van herkomst, bijvoorbeeld op grond van prostitutie; en
-de mogelijkheid van sociale en maatschappelijke herintegratie in het land van herkomst.
5.3
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de in rechtsoverwegingen 3 en 5.1 opgenomen motivering voldoende draagkrachtig zijn subsidiaire standpunt heeft gemotiveerd dat er naar zijn oordeel geen sprake is van bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan terugkeer naar het land van herkomst van eiseres niet kan worden gevergd. De stelling dat zij factoren heeft aangevoerd, waarop verweerder in het geheel niet is ingegaan, volgt de rechtbank niet. Verweerder heeft de door eiseres aangehaalde factoren op pagina 7 en 8 van het, in het bestreden besluit geïncorporeerde, primaire besluit betrokken. Verweerder heeft zich hierover, onder meer, op het standpunt gesteld dat het aangevoerde op geen enkele wijze aannemelijk is gemaakt, dat de omstandigheden geen rechtstreeks verband houden met het mensenhandelrelaas en het daarnaast problemen binnen de familie- en de relationele sfeer betreffen, waaraan eiseres zich zou kunnen onttrekken door elders in Gambia te gaan wonen en dat niet gebleken is dat eiseres onder een medische behandeling staat op grond waarvan van haar niet verwacht kan worden dat zij naar Gambia terugkeert. Naar aanleiding van hetgeen over voormelde factoren in bezwaar is aangevoerd, te weten dat nergens in het beleid staat dat vereist is dat de betreffende omstandigheden verband houden met het mensenhandelrelaas, heeft verweerder zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de gemachtigde gedeeltelijk wordt gevolgd op dit punt, doch dit het oordeel niet anders maakt.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder met de opgenomen overwegingen, de aangevoerde factoren, ook in onderlinge samenhang bezien, voldoende heeft beoordeeld. Verweerder kan aldus gevolgd worden in zijn standpunt dat van risico’s op represailles niet gebleken is, nu gesteld noch gebleken is dat eiseres ooit nog door de mensenhandelaren is benaderd dan wel bedreigd, dat zij met behulp van derden in staat moet worden geacht te herintegreren in Gambia en dat de medische omstandigheden en overige factoren, op zichzelf, noch in onderlinge samenhang bezien, zijn aan te merken als bijzondere individuele omstandigheden op grond waarvan eiseres blijvend op Nederland zou zijn aangewezen. Hetgeen eiseres heeft aangevoerd, heeft verweerder onvoldoende kunnen achten voor een ander standpunt. De beroepsgrond slaagt niet.
5.4
Gelet op het voorgaande bestaat er geen aanleiding om de beroepsgronden tegen verweerders primaire standpunt, alsmede de vraag of de Gambiaanse overheid bescherming zou kunnen bieden, nader te bespreken.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om een voorlopige voorziening
8. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
9. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries-van den Heuvel, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H. Boomsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 december 2015.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel