ECLI:NL:RBDHA:2015:15462

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
4 januari 2016
Zaaknummer
C/09/500170 KG ZA 15/1774
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot opheffing van strafrechtelijk gelegde beslagen door BCN Corporation

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2015 uitspraak gedaan in een kort geding tussen BCN Corporation, een vennootschap naar het recht van Panama, en de Staat der Nederlanden, vertegenwoordigd door het Ministerie van Justitie. BCN vorderde de opheffing van een op 11 augustus 2015 gelegd beslag op haar bankrekeningen, dat was ingesteld in het kader van een strafrechtelijk onderzoek naar de Panamese vennootschap World Towage & Salvage Corp. (WT) en haar directeur. De rechtbank oordeelde dat BCN niet ontvankelijk was in haar vordering, omdat er een klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv aanhangig was, die als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang wordt beschouwd. De voorzieningenrechter overwoog dat er geen sprake was van spoedeisende omstandigheden die een beoordeling door de voorzieningenrechter rechtvaardigden. BCN had onvoldoende onderbouwd dat het beslag haar bedrijfsvoering in gevaar bracht en dat zij niet in staat was om de situatie nog enkele weken te tolereren. De rechtbank benadrukte dat de reeds verstreken tijd sinds het indienen van het klaagschrift niet voldoende was om aan te nemen dat er sprake was van spoedeisende omstandigheden. De vordering van BCN werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de kosten van het geding.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/500170 / KG ZA 15/1774
Vonnis in kort geding van 18 december 2015
in de zaak van
de vennootschap naar het recht van Panama
BCN Corporation,
statutair gevestigd te Panama City (Panama), met een postadres te Urk,
eiseres,
advocaat mr. J.W.L.M. ten Braak te Bussum,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden(Ministerie van Justitie),
zetelende te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. W.B. Gaasbeek te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘BCN’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de op 8 december 2015 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
In 2013 is een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de Panamese vennootschap World Towage & Salvage Corp. (hierna: WT) en naar de heer [X] (hierna: [X] ), in zijn hoedanigheid van directeur dan wel volledig gemachtigde van WT. In het strafrechtelijk onderzoek is, kort gezegd, gebleken dat [X] namens WT het schip de [Y] heeft gekocht en daarna heeft verkocht, dat het schip is gesleept naar een in de loop van de sleep gewijzigde bestemming (Turkije in plaats van Harlingen) en dat die gewijzigde bestemming niet is bereikt omdat het schip nabij de zuidkust van Engeland is gezonken. WT en [X] worden ervan verdacht dat zij voor de overbrenging naar Turkije van de [Y] – ten aanzien waarvan is gebleken dat deze een grote hoeveelheid asbest bevat – niet hebben voldaan aan de zogenoemde kennisgevingsprocedure ingevolge de EVOA alsmede dat zij valse gegevens en/of informatie hebben verstrekt aan de Duitse scheepvaartinspecteur met betrekking tot de bestemming van de [Y] .
2.2.
Voorts is in het strafrechtelijk onderzoek onder meer geconstateerd dat diverse betalingen en ontvangsten die waren gemoeid met de aankoop (voor € 190.000,-) en de verkoop (voor € 245.000,-) van de [Y] verliepen via een bankrekening van BCN bij ABN AMRO Bank (hierna: de ABN AMRO-rekening van BCN), ten aanzien van welke rekening [X] procuratiehouder is en over een bankpas beschikt. Voorts werd die rekening van BCN gebruikt voor diverse andere betalingen en geldopnames gerelateerd aan WT en [X] .
2.3.
Op 30 juli 2015 heeft de rechter-commissaris te Rotterdam, op verzoek van de officier van justitie aldaar en gelet op de gerezen verdenking tegen WT, machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot verhaal van een op te leggen geldboete en een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel, welke vordering in totaal wordt geschat op € 860.001,-.
2.4.
Op 4 augustus 2015 heeft de officier van justitie een bevel tot inbeslagneming afgegeven tot het leggen van beslag ten laste van WT onder een derde, te weten BCN, onder meer op de ABN AMRO-rekening van BCN en de aan die rekening gekoppelde vreemde valutarekening tot verhaal van een bedrag van € 860.001,-. Dit beslag is op 11 augustus 2015 gelegd. In de toelichting staan onder meer de bevoegdheden van het Openbaar Ministerie vermeld op grond van artikel 94a lid 4 en 5 Sv betreffende het in beslag nemen van voorwerpen die toebehoren aan een ander. Daarbij is opgenomen dat onder voorwerpen ook vorderingen worden verstaan en dat daartoe op de vorderingen van de ander (BCN) op de schuldenaar-beslagene (ABN AMRO) beslag wordt gelegd. Uit een verklaring van ABN AMRO van 8 september 2015 blijkt dat dit beslag doel heeft getroffen voor bedragen van respectievelijk € 57.931,77 en USD 259.108,66.
2.5.
BCN heeft, net als WT, op 21 augustus 2015 een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend bij de rechtbank Rotterdam betreffende de op 11 augustus 2015 gelegde beslagen. Bij brief van 2 september 2015 heeft BCN aan de rechtbank Rotterdam verzocht om te bewerkstelligen dat haar klaagschrift zo spoedig mogelijk op zitting wordt behandeld.
2.6.
Uit een proces-verbaal van verdenking van 31 augustus 2015 blijkt dat op grond van de verkregen onderzoeksresultaten ook een verdenking jegens BCN is gerezen, te weten van betrokkenheid bij de illegale overbrenging van de [Y] als bedoeld in de EVOA door het beschikbaar stellen van een bankrekening ten aanzien van inkomsten en uitgaven.
2.7.
Op 3 december 2015 heeft de rechter-commissaris te Rotterdam, op verzoek van de officier van justitie aldaar en gelet op de gerezen verdenking tegen BCN als voormeld, machtiging verleend tot het leggen van conservatoir beslag tot verhaal van een op te leggen geldboete en een op te leggen betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijke verkregen voordeel, welke vordering in totaal wordt geschat op € 860.001,-. Op 4 december 2015 heeft de officier van justitie een bevel tot inbeslagneming afgegeven tot het leggen van beslag ten laste van BCN onder een derde, te weten ABN AMRO, onder meer op de ABN AMRO-rekening en de vreemde valuta-rekening en tot verhaal van een bedrag van € 860.001,-. Dit beslag is diezelfde dag gelegd.
2.8.
De mondelinge behandeling in de klaagschriftprocedure bij de rechtbank Rotterdam staat thans gepland op 7 januari 2015.

3.Het geschil

3.1.
BCN vordert – zakelijk weergegeven – het op 11 augustus 2015 gelegde beslag op de bankrekeningen van BCN op te heffen, althans de Staat te bevelen dit beslag op te heffen, met veroordeling van de Staat in de kosten van deze procedure en de nakosten, te vermeerderen met wettelijke rente.
3.2.
Daartoe voert BCN – samengevat – het volgende aan. De klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv heeft weliswaar in beginsel te gelden als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang op grond waarvan er geen plaats is voor een beoordeling door de voorzieningenrechter, maar dat is anders in een situatie van onverwijlde spoed waarin via de klaagschriftprocedure geen tijdige voorziening te krijgen is. Daarvan is hier sprake. BCN kan namelijk al maanden niet beschikken over het inbeslaggenomen geld dat op haar bankrekeningen stond en zij kan dat ook de komende periode nog niet. Dat maakt haar bedrijfsvoering onmogelijk. Zij kan haar crediteuren niet betalen en salarissen niet uitbetalen. Het voortbestaan van BCN wordt hierdoor in gevaar gebracht en een faillissement dreigt. Ook is in de klaagschriftprocedure geen sprake van een behandeling binnen een redelijke termijn. Een termijn van meer dan drie maanden voordat de zitting wordt gepland en van bijna vijf maanden voordat de zitting plaatsvindt, is te lang en in strijd met diverse verdragsbepalingen. Verder zijn er meerdere redenen op grond waarvan het beslag dient te worden opgeheven. Er is niet voldaan aan de vereisten van artikel 94a Sv. Voorts kan er geen beslag worden gelegd op de bankrekeningen van BCN, zijnde een derde. Het proces-verbaal van 11 augustus 2015 is hier ook onduidelijk over. Voorts is geen sprake van wederrechtelijk verkregen voordeel, omdat bepaalde betalingen niet zijn meegenomen. Redelijkerwijs valt niet te verwachten dat de strafrechter de in beslag genomen geldmiddelen van BCN verbeurd zal verklaren of aan WT een geldboete of een geldbedrag ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel zal opleggen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
De Staat stelt zich primair op het standpunt dat BCN niet in haar vorderingen kan worden ontvangen, nu voor haar de klaagschriftprocedure ex artikel 552a Sv openstaat. De voorzieningenrechter overweegt hieromtrent als volgt.
4.2.
De klaagschriftprocedure die door BCN reeds is gestart, is te beschouwen als een met voldoende waarborgen omklede rechtsgang, specifiek ontworpen voor de behandeling van verzoeken tot opheffing van strafrechtelijk gelegde beslagen. Gelet op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen, sluit dat in beginsel de weg naar de burgerlijke rechter uit, zoals door BCN ook niet is betwist. Gelet hierop is er alleen plaats voor een in dit geding te treffen voorlopige voorziening, indien er sprake is van zodanige spoedeisende omstandigheden dat de uitkomst van de klaagschriftprocedure niet kan worden afgewacht.
4.3.
Door zonder (voldoende) nadere onderbouwing te stellen dat door het beslag haar bedrijfsvoering en haar voortbestaan in gevaar komt, heeft BCN onvoldoende aannemelijk gemaakt dat sprake is van spoedeisende omstandigheden in voornoemde zin. Zij heeft er weliswaar op gewezen dat zij al maanden geen gebruik kan maken van de betreffende bankrekeningen, maar het had op haar weg gelegen om te onderbouwen dat en waarom zij niet in staat is om dit nog enkele weken op die wijze voort te zetten. Dat heeft zij echter nagelaten. De verwijzing naar bij de Staat bekende informatie over het betalingsverkeer vanaf de bankrekeningen – die volgt uit het strafrechtelijk onderzoek – betreft ook een onvoldoende geconcretiseerde onderbouwing, nog daargelaten dat de Staat hieromtrent heeft opgemerkt dat uit het onderzoek juist is gebleken dat de betreffende bankrekeningen hoofdzakelijk voor het betalingsverkeer van andere bedrijven en privéuitgaven van [X] worden gebruikt.
4.4.
BCN heeft nog betoogd dat de tijd die de rechtbank Rotterdam nodig heeft gehad voor het plannen van een mondelinge behandeling, meer dan drie maanden, en de tijd tussen het indienen van het klaagschrift en de mondelinge behandeling, ongeveer vierenhalve maand, onredelijk lang is. Gelet op het uitgangspunt als vermeld onder 4.2 is de reeds verstreken duur sinds het indienen van het klaagschrift echter onvoldoende reden om BCN in haar vorderingen te ontvangen. Daarvoor moet zij aannemelijk maken dat er
op dit momentsprake is van spoedeisende omstandigheden als bedoeld onder 4.2 en daarin is zij zoals voormeld niet geslaagd. Overigens valt wel te betreuren dat de rechtbank Rotterdam bij de planning van de mondelinge behandeling de (volgens de Staat gebruikelijke) termijn van drie maanden heeft overschreden, met name gelet op het verzoek van BCN van 2 september 2015 om een spoedige behandeling. Dat rechtvaardigt echter niet de conclusie die BCN daaraan verbindt, te weten dat dientengevolge aan haar het recht op een eerlijk proces wordt ontzegd en/of dat er een ongerechtvaardigde inbreuk wordt gemaakt op haar eigendomsrechten.
4.5.
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat BCN niet ontvankelijk zal worden verklaard in haar vorderingen. Ten overvloede wordt nog overwogen dat toewijzing van de vorderingen ook niet had geleid tot het door BCN gewenste resultaat (het weer kunnen beschikken over haar rekeningen), gelet op het nadien op deze rekeningen gelegde beslag als onder 2.7 vermeld. De omstandigheid dat dit beslag eerst enkele dagen voor de mondelinge behandeling in dit kort geding is gelegd, kan daar niet aan af doen.
4.6.
BCN zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
verklaart BCN niet ontvankelijk in haar vorderingen;
5.2.
veroordeelt BCN in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.429,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 613,-- aan griffierecht;
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 18 december 2015.
ts