ECLI:NL:RBDHA:2015:15324

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2015
Publicatiedatum
28 december 2015
Zaaknummer
C/09/470108 / HA ZA 14-856
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aandeelhoudersconflicten na mislukte fusie tussen IT-ondernemingen

In deze zaak, die zich afspeelt in het civiele recht en ondernemingsrecht, heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2015 uitspraak gedaan in een complexe bodemprocedure tussen E-Quez B.V. en Thasha Holding B.V. met CC-Group B.V. als derde partij. De zaak ontstond na een mislukte fusie tussen twee groepen IT-ondernemingen, wat leidde tot een aantal aandeelhoudersconflicten. E-Quez, vertegenwoordigd door mr. R. van Biezen, vorderde onder andere dat Thasha Holding gehouden zou zijn tot de koop van aandelen in CC-Group voor een bedrag van € 400.000, en dat eerdere besluiten van de Algemene Vergadering van Aandeelhouders (AVA) tot uitgifte van nieuwe aandelen vernietigd zouden worden. Thasha Holding en CC-Group, vertegenwoordigd door mr. A.S. Douma, voerden aan dat E-Quez haar rechten had verwerkt en dat de uitgifte van nieuwe aandelen noodzakelijk was voor de financiële stabiliteit van de onderneming. De rechtbank oordeelde dat E-Quez niet kon aantonen dat de fusieovereenkomst niet was nageleefd en dat de uitgifte van aandelen niet onterecht was. De vorderingen van E-Quez werden afgewezen, terwijl de vorderingen in reconventie van Thasha Holding en CC-Group ook werden afgewezen. De rechtbank benadrukte dat de partijen verantwoordelijk zijn voor hun eigen proceskosten, wat resulteerde in een compensatie van de kosten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel (civiele bodemzaken)
zaaknummer / rolnummer: C/09/470108 / HA ZA 14-0856
Vonnis van 23 december 2015
in de zaak van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
E-QUEZ B.V.,
gevestigd te Voorburg,
eiseres in conventie, verweerster in reconventie,
advocaat: mr. R. van Biezen te Leidschendam,
tegen
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
THASHA HOLDING B.V.,
gevestigd te Den Haag,
2. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CC-GROUP B.V.,
gevestigd te Rijswijk,
gedaagden in conventie, eiseressen in reconventie,
advocaat: mr. A.S. Douma te Rijswijk.
Partijen zullen hierna worden aangeduid als E-Quez, Thasha Holding en CC-Group. Kortheidshalve zal de rechtbank hierna de producties van E-Quez aanduiden met de hoofdletter E en die van Thasha Holding en CC-Group met de hoofdletter G.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft bij het wijzen van dit vonnis rekening gehouden met de inhoud van de hierna volgende processtukken, uit welke opsomming ook het procesverloop blijkt:
  • de dagvaarding van 11 juli 2014 tegen de eerste rolzitting van 23 juli 2014;
  • de akte van 23 juli 2014 met de producties E1 t/m E21;
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens houdende conclusie van eis in reconventie van 1 oktober 2014, met de producties G1 t/m G55;
  • het comparitievonnis van 22 oktober 2014, waarin een comparitie voor de meervoudige civiele kamer van de rechtbank is gelast, en de beschikking datumbepaling van 29 december 2014;
  • de op 13 mei 2015 ter civiele griffie ontvangen conclusie van antwoord in reconventie, tevens akte vermeerdering van eis tevens akte overlegging producties, met de producties E22 t/m E42;
  • de op 19 mei 2015 ter civiele griffie ontvangen brief van mr. Douma met de producties G56 t/m G61;
  • het door de rechtbank opgemaakte proces-verbaal van de zitting van 28 mei 2015;
  • de brief van mr. Douma van 22 juni 2015 met commentaar op dat proces-verbaal;
  • de brief van mr. Van Biezen van 25 juni 2015 met commentaar op dat proces-verbaal.
1.2.
De vonnisdatum is uitgesteld tot vandaag, 23 december 2015.

2.De feiten

2.1.
De heer [A] (hierna: [A] ) is sinds 2003 directeur en grootaandeelhouder (hierna: DGA) van zijn
holdingE-Quez. De heer [B] (hierna: [B] ) is sinds 2009 DGA van zijn
holdingThasha Holding. E-Quez en Thasha Holding stonden beide tot september 2012 als moedervennootschappen aan het hoofd van groepen van vennootschappen die actief waren op diverse IT-gebieden.
2.2.
Na een (aandelen)fusie in september 2012 is E-Quez minderheidsaandeelhoudster en is Thasha Holding meerderheidsaandeelhoudster geworden van CC-Group te Rijswijk. Deze nieuw gevormde moedervennootschap CC-Group is sinds die fusie DGA van alle (klein)dochtervennootschappen, waarvan voorheen de beide
holdingsE-Quez en Thasha Holding de (groot)moedervennootschappen waren. De fusie heeft geleid tot vele conflicten tussen enerzijds [A] en E-Quez en anderzijds [B] en Thasha Holding.
2.3.
Voorafgaand aan de fusie in september 2012 was de situatie in 2010 en 2011 als volgt. Enerzijds was
holdingE-Quez toen nog DGA van moedervennootschap Omnit Groep B.V. (hierna: Omnit Groep), die als (klein)dochtervennootschappen had Omnit B.V. (hierna: Omnit), BestelNu Hardware B.V. en Pass Software B.V. Anderzijds was
holdingThasha Holding toen nog DGA van moedervennootschap SQL Integrator B.V. (hierna: SQL Integrator), die op haar beurt DGA was van haar (klein)dochtervennootschappen Forest & Fields IT B.V. (hierna: Forest & Fields IT), C.C.-Group B.V. en CCG Consulting B.V. (hierna: CCG Consulting). Schematisch weergegeven zag de situatie er in 2010 en 2011 dus als volgt uit:
2.4.
Beide groepen van vennootschappen werkten al sinds 2006 samen in Rijswijk, dus ook al voordat Thasha Holding in 2009 (DGA: [B] ) in plaats van SQL International Holding B.V. (DGA: [C] ) DGA werd van SQL Integrator. Medio 2011 hebben [B] en [A] besloten tot een (aandelen)fusie van hun beide groepen van vennootschappen, waarbij uiteindelijk een verhouding van 60% aandelen voor Thasha Holding ( [B] ) en 40% aandelen voor E-Quez ( [A] ) is overeengekomen, maar een zeggenschap van ieder 50% in de nieuwe groep van ondernemingen met een gelijke
management feevoor beide
holdings. In juli 2011 zijn de vennootschappen verhuisd naar een nieuw gezamenlijk kantooradres in Rijswijk, waar de
backofficevan de beide groepen van vennootschappen verder werd geïntegreerd en waar – voordat de (aandelen)fusie formeel tot stand was gekomen – al verder werd samengewerkt onder de nieuwe merknaam
CC-Group. In juli 2011 werd ook alvast een offerte voor een nieuw gezamenlijk groepskrediet van € 800.000 bij ABN AMRO aangevraagd.
2.5.
Na verdere onderhandelingen zijn op 12 december 2011 door [B] en [A] in ieder geval de volgende twee overeenkomsten met betrekking tot de voorgenomen fusie ondertekend: een zogenoemde Fusieovereenkomst SQL Integrator - Omnit met vijf bijlagen (productie E1) (hierna: de fusieovereenkomst) en een overeenkomst van schuldoverneming (productie G7). In geschil tussen partijen is of op 12 december 2011 daarnaast ook als derde overeenkomst een zogenoemde rekening-courantovereenkomst (met borg) is ondertekend (productie G15). Op de inhoud van die overeenkomsten gaat de rechtbank hierna voor zover relevant bij de beoordeling nader in. Na de (aandelen)fusie zou de structuur van de nieuwe groep van vennootschappen er in 2012 op grond van de fusieovereenkomst schematisch weergegeven als volgt moeten gaan uitzien :
2.6.
De
deadlinevoor de formele totstandkoming van de overeengekomen (aandelen)fusie was feitelijk 7 september 2012, de uiterste datum waarop ABN AMRO bereid was om een nieuw groepskrediet van € 800.000 te verlenen aan de nieuw te vormen CC-Group en haar (klein)dochtervennootschappen, zulks onder vele voorwaarden maar tegen een relatief gunstig tarief. Van medio december 2011 tot juni 2012 maakten [B] en [A] nog geen haast met realisering van de overeengekomen fusie en werd er vanaf het nieuwe gezamenlijke kantooradres in Rijswijk met gezamenlijke
backofficeonder de gezamenlijke nieuwe merknaam
CC-Groupfeitelijk verder samengewerkt door de beide groepen van vennootschappen van [B] en [A] .
2.7.
Vanaf juni 2012 kregen [B] en [A] echter hoogoplopende meningsverschillen over, kort gezegd, de wijze waarop de nieuwe fusieonderneming
CC‑Groupna de fusie ge(re)organiseerd en geleid moest worden en over de (tegenvallende) financiële resultaten van de diverse (klein)dochtervennootschappen aan beide zijden. In augustus 2012 meenden [B] en [A] :
a. a) dat enerzijds de in december 2011 overeengekomen (aandelen)fusie op uiterlijk 7 september 2012 doorgang zou moeten vinden omdat het
point of no returnvoor de (klein)dochtervennootschappen allang was gepasseerd en omdat het prijstechnisch gunstige nieuwe krediet van ABN AMRO wenselijk en/of noodzakelijk was, maar
b) dat anderzijds de in de fusieovereenkomst van december 2011 gekozen constructie van
twee kapiteins op één schipin de praktijk onwerkbaar zou zijn zodat beide
kapiteinszo spoedig mogelijk na de totstandkoming van de (aandelen)fusie in september 2012 weer uit elkaar zouden moeten gaan door middel van
exit-overeenkomstenmet daarin een (door [A] , [B] en hun adviseurs zogenoemde)
Texas shoot outconstructie.
2.8.
Na onderhandelingen en via meerdere adviseurs hebben [A] en [B] met het oog op de hiervoor bij 2.7 onder a) en b) vermelde twee hoofddoelen op 30 augustus 2012 en 6 en 7 september 2012 een groot aantal door hun daarbij betrokken adviseurs opgestelde overeenkomsten, notulen en notariële akten ondertekend. Op de inhoud van al die stukken gaat de rechtbank hierna voor zover relevant bij de beoordeling nader in. Het gaat daarbij om de volgende, destijds zogenoemde documenten:
  • de intentieovereenkomst tot verkoop aandelen van 30 augustus 2012 (productie E2);
  • het addendum op intentieovereenkomst verkoop aandelen van 6 september 2012 met drie bijlagen, waaronder een memo van de fiscalist mr. Sander Bins FB (productie E3);
  • het addendum fusieovereenkomst SQL Integrator - Omnit van 7 september 2012 (productie G11);
  • de koopovereenkomst aandelen Omnit Groep & SQL Integrator van 7 september 2012 (productie G16);
  • de overeenkomst van contractsoverneming tussen E-Quez, Thasha Holding en Omnit Groep van 7 september 2012 (productie G17);
  • de overeenkomst van contractsoverneming tussen E-Quez, Omnit Groep en Omnit van 7 september 2012 (productie G18);
  • de overeenkomst verrekening vordering en schuld tussen E-Quez en CC-Group (voorheen Omnit Groep) van 7 september 2012 (productie G19);
  • de notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van Thasha Holding van 7 september 2012 (productie G20);
  • de notulen van de buitengewone vergadering van aandeelhouders van E-Quez van 7 september 2012 (productie G21);
  • de notariële akte statutenwijziging CC-Group (voorheen Omnit Groep) van 7 september 2012 (productie E5);
  • de notariële akte levering van aandelen in het kapitaal van CC-Group van 7 september 2012 (productie E6);
  • de notariële akte levering van (60) aandelen in het kapitaal van SQL Integrator van 7 september 2012 (productie G22).
2.9.
Met en door al deze hiervoor bij 2.8 opgesomde overeenkomsten, notulen en notariële akten was de fusie van Thasha Holding en E-Quez via de nieuwe moedervennootschap CC-Group en haar (klein)dochtervennootschappen op 7 september 2012 formeel een feit. Daarmee is op 7 september 2012 formeel ook de nieuwe structuur ontstaan die was beoogd met de fusieovereenkomst, zoals hiervoor ook grof schematisch weergegeven bij 2.5. Op meerdere hoofdlijnen en details is de fusie op 7 september 2012 echter door alle tussentijdse ontwikkelingen geheel anders vormgegeven dan eerder nog was overeengekomen op 12 december 2011. Die afwijkende en complexe constructie van uiteindelijk 7 september 2012 is bedacht door de adviseurs mr. Sander Bins FB (hierna: Bins) en mr. Frank van der Loos (hierna: Van der Loos) ter oplossing van (kort gezegd) de vele tussen december 2011 en september 2012 gerezen persoonlijke, fiscale en financiële problemen. Op die problemen gaat de rechtbank hierna voor zover relevant bij de beoordeling nader in.
2.10.
ABN AMRO heeft het nieuwe groepskrediet van € 800.000 feitelijk eind september 2012 aan CC-Group en haar (klein)dochtervennootschappen ter beschikking gesteld, met als zekerheden onder meer borgtochten van E-Quez BV en [A] van € 40.000 en van Thasha Holding BV en [B] van € 60.000.
2.11.
Op 7 september 2012 trad tegelijk met de fusie ook de fase van de
Texas shoot outin werking, zoals vastgelegd in de intentieovereenkomst tot verkoop aandelen van 30 augustus 2012 (hierna: de intentieovereenkomst) en het bijbehorende addendum van 6 september 2012 (zie hiervoor bij 2.7 en 2.8). Kort gezegd had E-Quez volgens die
exit-overeenkomstenin de eerste periode van 7 september 2012 tot 7 maart 2013 een koopoptie op de 60% aandelen van Thasha Holding in CC-Group voor een koopprijs van € 600.000 en daarna in de tweede periode van 7 maart 2013 tot 7 september 2013 een verkoopoptie van haar eigen 40% aandelen in CC-Group aan Thasha Holding voor een verkoopprijs van € 400.000. Voor de eerste zes maanden werd voorts overeengekomen dat vooral E-Quez en [A] de zeggenschap over kort gezegd het bestuur van CC-Group zouden krijgen; voor de tweede zes maanden zouden vooral Thasha Holding en [B] die zeggenschap krijgen. In de intentieovereenkomst en in het bijbehorende addendum zijn ook boetebedingen overeengekomen. Op de inhoud van de intentieovereenkomst en van het bijbehorende addendum komt de rechtbank hierna waar nodig bij de beoordeling nog terug.
2.12.
E-Quez is er voor of op 7 maart 2013 niet in geslaagd om de koopoptie op de 60% aandelen van Thasha Holding met succes uit te oefenen. Kort gezegd heeft zij de daartoe vereiste externe onvoorwaardelijke financiering van € 600.000 niet tijdig kunnen verkrijgen. Daardoor moest [A] op of omstreeks 7 maart 2013 het bestuur over CC-Group en haar (klein)dochtervennootschappen ingevolge de intentieovereenkomst (zie bij 2.11) overgeven aan [B] , die al eerder had geconstateerd dat volgens hem de CC-Group afstevende op een verlies van ruim € 1.000.000 over het boekjaar 2012 en dat (verdere) bezuinigingen nodig waren. Mede daarom heeft de algemene vergadering van aandeelhouders (hierna: de AVA) van CC-Group op 1 april 2015 met meerderheid van stemmen besloten (60% aandelen Thasha Holding vóór en 40% aandelen E-Quez tegen) om E-Quez per 15 april 2013 te ontslaan als bestuurder van CC-Group, met beëindiging van de met E-Quez gesloten managementovereenkomst en het bijbehorende
management fee.
2.13.
In juli 2013 hebben [A] (via zijn toenmalige advocaat mr. Beerens) en [B] nog gecorrespondeerd over meerdere kwesties, waaronder een verkoop van de 40% aandelen van E-Quez in CC-Group aan Thasha Holding. Tot die verkoop is het ook niet gekomen, waarna de AVA van CC-Group (na twee eerdere vergeefse pogingen daartoe in juni en juli 2013) op 15 augustus 2013 met meerderheid van stemmen (60% aandelen Thasha Holding vóór en 40% aandelen E-Quez tegen) heeft besloten tot uitgifte van 1.810.000 nieuwe aandelen van nominaal € 0,10 per stuk bovenop de al bestaande 190.000 aandelen van nominaal € 0,10 per stuk (waarvan 114.000 van Thasha Holding en 76.000 van E-Quez) en tot verhoging van de
management feevoor Thasha Holding.
2.14.
Bij e-mail van 2 september 2013 heeft [B] aan (mr. Beerens namens) [A] en E-Quez tot 1 oktober 2013 de gelegenheid gegeven om 40% van de 1.810.000 nieuwe aandelen, dus 724.000 nieuwe aandelen in CC-Group te kopen voor € 72.400. E‑Quez heeft die gelegenheid ongebruikt voorbij laten gaan. E-Quez is daarentegen per 15 oktober 2013 volgens de inhoud van productie G28 bestuurder geworden van de vennootschap Inzights B.V. te Almere (hierna: Inzights) en per 29 juli 2014 ook van de vennootschap Red Data Search B.V. te Almere (hierna: Red Data Search).
2.15.
Op 12 november 2013 heeft ABN AMRO het krediet van € 800.000 van CC-Group en haar (klein)dochtervennootschappen wegens
bezorgdheid over de financiële ontwikkelingen binnen uw ondernemingondergebracht bij haar afdeling Bijzonder Beheer. Op 23 december 2013 zijn uiteindelijk bij notariële akten de statuten van CC-Group gewijzigd en zijn de 1.810.000 nieuwe aandelen in CC-Group geplaatst en uitgegeven aan Thasha Holding, waarbij Thasha Holding de koopsom van € 181.000 heeft betaald door verrekening met een door SQL Integrator aan Thasha Holding gecedeerde vordering van
€ 217.000 op CC-Group. Daardoor werd het eigen vermogen van CC-Group op papier per saldo met € 181.000 versterkt, maar is het aandelenbelang van E-Quez in CC-Group per 23 december 2013 feitelijk verwaterd van 40% naar 3,8%.
2.16.
[B] heeft met steun van zijn advocaat en van zijn huisbankier ABN AMRO begin 2014 getracht om te saneren via een buitengerechtelijk akkoord met meerdere schuldeisers van CC-Group en/of haar (klein)dochtervennootschappen, waaronder de belastingdienst. Dat is uiteindelijk niet gelukt, waarna op eigen aanvraag op 1 april 2014 de (klein)dochtervennootschappen Omnit, Forest & Fields IT en CCG Consulting failliet zijn verklaard. De curator van Omnit heeft relatief kort daarna voor € 50.000 een deel van de activa van Omnit verkocht aan (naar de rechtbank begrijpt) de doorstartende vennootschap Omnit Travel Solutions B.V. ABN AMRO heeft het krediet van € 800.000 aan CC-Group en haar, na de drie faillissementen resterende en/of nieuwe, (klein)dochtervennootschappen (waaronder Omnit Travel Solutions B.V.) bij kredietovereenkomst van 22 april/13 mei 2014 verlengd en vernieuwd, met een verhoogde borgtocht van in totaal € 400.000 (€ 60.000 +
€ 340.000 =) van (Thasha Holding en) [B] .
2.17.
Bij meerderheidsbesluit van de AVA van CC-Group van 26 januari 2015 (96,2% aandelen Thasha Holding vóór en 3,8% aandelen E-Quez tegen) is onder meer besloten tot versterking van het eigen vermogen door uitgifte van 1.500.000 nieuwe aandelen tegen
€ 0,30 per stuk. Ter zitting van 28 mei 2015 in deze civiele bodemprocedure was dit AVA-besluit nog niet gevolgd door formele plaatsing en uitgifte van die nieuwe aandelen en door een nieuwe statutenwijziging van CC-Group bij notariële akten.

3.De geschillen

3.1.
Na eisvermeerdering vordert E-Quez
in conventiedat de rechtbank bij vonnis (hierna zo kort en letterlijk mogelijk weergegeven):
zal verklaren voor recht dat Thasha Holding gehouden is tot koop en afname van de aandelen die E-Quez houdt in CC-Group tegen betaling van € 400.000, primair zonder recht op enige verrekening door gedaagden of haar dochterondernemingen, subsidiair zonder recht op verrekening van het in artikel 7 van de fusieovereenkomst gestelde;
het besluit van de AVA van CC-Group van 15 augustus 2013 tot uitgifte van 1.810.000 aandelen van CC-Group zal vernietigen, met de verplichting dat Thasha Holding en CC‑Group de emissie ook in het aandeelhoudersregister ongedaan maken, dit laatste op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week;
Thasha Holding en CC-Group zal veroordelen tot overlegging aan E-Quez van de notulen van de AVA van CC-Group van 15 augustus 2013, inclusief alle aan deze vergadering ten grondslag liggende stukken, waaronder de aan het bestreden emissiebesluit ten grondslag liggende waarderingen van CC-Group, alles onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week;
het besluit van de AVA van CC-Group van 26 januari 2015 tot uitgifte van nieuwe aandelen van CC-Group zal vernietigen, met de verplichting dat Thasha Holding en CC‑Group de emissie ook in het aandeelhoudersregister ongedaan maken, dit laatste op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week;
CC-Group zal veroordelen tot betaling van het openstaande saldo van de rekening-courant van E-Quez van € 80.792,18, met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014;
Thasha Holding en CC-Group zal veroordelen om binnen vier weken na de vonnisdatum ervoor te hebben zorggedragen dat E-Quez en de heer [A] zijn ontslagen van de borgstelling van € 40.000 bij ABN AMRO, subsidiair dat zij € 40.000 betalen aan ABN AMRO ter aflossing van de borgstelling, alsmede dat zij terzake aan E-Quez en de heer [A] een schriftelijke vrijwaring verstrekken, alles onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week,
alles met proceskostenveroordeling van Thasha Holding en CC-Group en zo veel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.2.
In reconventievorderen Thasha Holding en CC-Group dat de rechtbank bij vonnis (hierna zo kort en letterlijk mogelijk weergegeven):
E-Quez zal veroordelen om aan Thasha Holding te betalen een bedrag van
€ 315.323,70, te vermeerderen met incassokosten van € 3.351,62 en met contractuele rente vanaf 1 april 2014;
E-Quez zal veroordelen om aan Thasha Holding te betalen een bedrag van € 467.000 voor vier verbeurde boetes, te vermeerderen met incassokosten van € 4.110 en met wettelijke (handels)rente vanaf de data van inroeping van de vier boetes;
E-Quez zal veroordelen om aan CC-Group te betalen een bedrag van € 35.357,20, te vermeerderen met incassokosten van € 2.142,86 en met wettelijke (handels)rente vanaf de data van opeisbaarheid van de onderhavige facturen;
E-Quez zal veroordelen om alle stukken en bescheiden die verband houden met de bedrijfsactiviteiten en/of de bedrijfsvoering van CC-Group of aan haar gelieerde vennootschappen aan Thasha Holding en/of aan CC-Group af te geven en om onder overlegging van een bewijscertificaat van een professionele partij alle gegevensdragers die zodanige gegevens bevatten, te (doen) wissen of vernietigen, alles binnen twee weken na betekening van dit vonnis en op straffe van een dwangsom van € 10.000 per overtreding en € 1.000 per dag dat die overtreding voortduurt,
alles met proceskostenveroordeling van E-Quez en zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
3.3.
Voor de weergave van alle door de drie procespartijen voor en tegen al deze vorderingen in conventie en in reconventie aangevoerde argumenten, volstaat de rechtbank nu kortheidshalve met een verwijzing naar de inhoud van alle hiervoor bij 1.1 opgesomde processtukken met alle producties. De naar het oordeel van de rechtbank doorslaggevende stellingen aan beide zijden komen hierna aan de orde bij de beoordeling door de rechtbank.

4.De beoordeling in conventie

De eerste vordering in conventie

4.1.
E-Quez vordert ten eerste in conventie een verklaring voor recht dat Thasha Holding gehouden is tot koop en afname van de aandelen die E-Quez houdt in CC-Group tegen betaling van € 400.000, primair zonder recht op enige verrekening
door gedaagden of haar dochterondernemingen, subsidiair zonder recht op verrekening van het in artikel 7 van de fusieovereenkomst gestelde.
4.2.
E-Quez baseert haar eerste vordering in conventie samengevat op nakoming door Thasha Holding van de verkoopoptie in artikel 8 van de intentieovereenkomst en op haar e‑mail van 26 juli 2013 aan Thasha Holding (zie bij 2.8, 2.11 en 2.13), waarin E-Quez die verkoopoptie meent te hebben ingeroepen. De verkoopoptie in de intentieovereenkomst (productie E2) luidt als volgt:
8.1.
Na het vervallen van de koopoptie, zoals bedoeld in artikel 7 lid 1 verkrijgt E-Quez een verkoopoptie voor alle door haar, in het geplaatste kapitaal van de vennootschap, gehouden aandelen voor een periode van (6) maanden vanaf de datum van het vervallen van de koopoptie, zoals bedoeld in artikel 3 lid 2.
8.2.
Gedurende de periode van de verkoopoptie, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1, heeft E-Quez het recht om de door haar gehouden aandelen in het geplaatste kapitaal van de vennootschap aan Thasha te verkopen voor een bedrag van € 400.000,- (…).
De e-mail van 26 juli 2013 (producties E10 en G36) namens E-Quez aan Thasha Holding met als onderwerp
overname aandelen E-Quezluidt als volgt:
Naar aanleiding van het zoveelste onprettige gesprek gisteren ben ik tot de conclusie gekomen dat ik er nu echt uit wil. Ik heb nog steeds mijn volle commitment naar mijn klanten en mijn medewerkers, maar het gevoel dat over en weer tussen ons zit, dient onmiddellijk doorbroken te worden. De enige manier die ik zie is als jij de aandelen overneemt en het verder naar jouw hand zet.
In de finale gesprekken die vorig jaar gevoerd zijn hebben we afgesproken dat ik jou kan uitkopen voor 600k en als dat niet lukt, dan koop jij mij uit voor 400k. Tot op heden is letterlijk alles anders gelopen dan ik voorzien had, met als persoonlijk dieptepunt dat ik mijn facturen over de afgelopen maanden niet eens uitbetaald krijg.
De 400k als prijs voor mijn aandelen, daar hou ik aan vast. De wijze waarop dit betaald wordt, mag jij grotendeels invullen. De enige eis die ik in dat aspect stel is dat er bij aanvang een bedrag van minimaal 75k betaald wordt. Uiteraard dient er 100% zekerheid afgegeven te worden en zullen de rest van de details verder uitgewerkt moeten worden.
Ik hoop dat we er op deze manier snel uit kunnen komen.
4.3.
Thasha Holding voert tegen deze aldus onderbouwde eerste vordering van E-Quez meerdere verweren, waaronder de verweren dat samengevat:
1) voor Thasha Holding bij de verkoopoptie voor € 400.000 van artikel 8 van de intentieovereenkomst naar de strekking van de overeengekomen
Texas shoot outconstructie eenzelfde financieringsvoorbehoud gold en geldt als voor E‑Quez bij de koopoptie voor € 600.000 van de artikelen 3 en 7 van de intentieovereenkomst;
2) Thasha Holding de eventueel te betalen koopprijs van € 400.000 uit artikel 8 van de intentieovereenkomst mocht en mag verrekenen met haar vorderingen op E-Quez, waaronder haar vordering van (samengevat) € 1.200.000 aan ingebracht eigen vermogen uit artikel 7 van de fusieovereenkomst, en
3) dat Thasha Holding de enkele e-mail van 26 juli 2013 gelet op de gehele inhoud van alle correspondentie uit juli 2013 primair niet heeft opgevat en ook niet heeft moeten opvatten als het door E-Quez uitoefenen van de verkoopoptie van artikel 8 van de intentieovereenkomst, en subsidiair dat die aldus eventueel ingeroepen verkoopoptie in ieder geval was uitgewerkt en achterhaald door de latere e-mail van E-Quez van 29 juli 2013 aan [B] , waardoor E-Quez haar rechten uit de verkoopoptie heeft verwerkt.
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het hiervoor bij 4.3.3) genoemde laatste subsidiaire verweer van Thasha Holding, waardoor de overige verweren buiten beoordeling kunnen blijven en de eerste vordering in conventie van E-Quez reeds daarom moet worden afgewezen. Daartoe is het volgende doorslaggevend.
4.5.
De hiervoor genoemde e-mail van 29 juli 2013 is het slotstuk van de gehele als producties G33 t/m G37 overgelegde correspondentie tussen E-Quez en Thasha Holding in de maand juli 2013, die begon met de aangetekende brief van mr. Beerens namens E-Quez aan Thasha Holding van 5 juli 2013. Indien en voor zover de enkele e-mail van 26 juli 2013 (hiervoor geciteerd bij 4.2) al kan of moet worden aangemerkt als het inroepen van de verkoopoptie van artikel 8 van de intentieovereenkomst (dat staat hoe dan ook niet letterlijk in de e-mail van 26 juli 2013 en is blijkens de inhoud van de meerdere retour e-mails van [B] van 27 juli 2013 ook (aanvankelijk) niet aldus begrepen), heeft naar het oordeel van de rechtbank te gelden dat E-Quez in haar latere e-mail van 29 juli 2013 aan Thasha Holding die eventueel op 26 juli 2013 ingeroepen verkoopoptie weer heeft ingetrokken.
4.6.
Die latere en laatste e-mail van E-Quez van 29 juli 2013 over het (gewijzigde) onderwerp
koopprijs aandelen 40% CC Groupluidt als volgt (productie G37):
Na jou laatste brief aan mijn advocaat was ik in de veronderstelling dat we daadwerkelijk in gesprek waren over de verkoop van mijn aandelen. Het genoemde bod dat jij via mijn advocaat hebt uitgebracht en in onderstaande mail nogmaals als finale bod bestempeld, is geen serieus bod op mijn aandelen. Hieruit concludeer ik dat de onderhandelingen gestopt zijn.
Ik ga mij daarom wenden tot partijen in de markt die wellicht wel geïnteresseerd zijn in een aandeel van 40% in CC Group. Hiervoor zal ik een informatie memorandum opstellen waarbij ik gebruik maak van alle tot mijn beschikking zijnde informatie betreffende CC Group BV en haar onderliggende bv’s en participaties. Inmiddels heb ik een breed netwerk opgebouwd aan investeerders uit binnen en buitenland.
Zodra ik een investeerder gevonden heb, meld ik mij.
4.7.
De hiervoor geciteerde e-mail van 29 juli 2013 van [A] namens E-Quez kon en moest [B] namens Thasha Holding, mede gelet op de inhoud van alle eerdere correspondentie vanaf 5 juli 2013 – en vooral gelet op de correspondentie van 27 juli 2013 in reactie op de e-mail van 26 juli 2013 – redelijkerwijs niet anders opvatten dan als het stopzetten van de onderhandelingen door E-Quez over de verkoop van de 40% aandelen van E-Quez in de
targetvennootschapCC-Group aan Thasha Holding en/of over de verkoopoptie voor € 400.000 van artikel 8 van de intentieovereenkomst. Door nadien tot en met de in de intentieovereenkomst genoemde
deadlinevan 7 september 2013 (zie bij 2.11) ook niet meer (alsnog) duidelijk en ondubbelzinnig de verkoopoptie van artikel 8 van de intentieovereenkomst jegens Thasha Holding in te roepen, was die verkoopoptie van E‑Quez op 7 september 2013 naar het oordeel van de rechtbank hoe dan ook uitgewerkt en heeft E‑Quez aldus en in zoverre, in de woorden van Thasha Holding, per 7 september 2013 haar
recht verwerktom die aldus vervallen verkoopoptie jegens Thasha Holding alsnog in te roepen bij dagvaarding van 11 juli 2014 in deze civiele bodemprocedure.
4.8.
Reeds daarom zal de rechtbank de eerste vordering in conventie met een financieel belang van € 400.000
nettoafwijzen.
De tweede vordering in conventie
4.9.
De tweede vordering in conventie van E-Quez luidt dat de rechtbank het besluit van de AVA van CC-Group van 15 augustus 2013 tot uitgifte van 1.810.000 aandelen van CC-Group zal vernietigen, met de verplichting dat Thasha Holding en CC-Group de emissie ook in het aandeelhoudersregister ongedaan maken, dit laatste op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week.
4.10.
E-Quez baseert die vordering op de stelling dat (samengevat) de uitgifte van 1.810.000 nieuwe aandelen voor € 181.000 uitsluitend tot doel had om het aandelenbelang van E-Quez in CC-Group te doen verwateren van 40% naar 3,8%. Dit mede gelet op de volgende omstandigheden: het eerdere ontslag van E-Quez als bestuurder, de veel te lage prijs voor de nieuwe aandelen gelet op de waarde van de onderneming, het grote aantal nieuwe aandelen, het per saldo niet betalen voor de nieuwe aandelen door de toegepaste verrekening, de verhoging van de
management feevan Thasha Holding in diezelfde AVA en het ontbreken van de noodzaak tot die emissie, aldus E-Quez.
4.11.
Thasha Holding en CC-Group voeren daartegen meerdere verweren. Samengevat komen die verweren er naar de kern genomen op neer dat de rechtsgrond voor de gevorderde vernietiging van dit besluit van de AVA onvoldoende duidelijk is gesteld en (meer inhoudelijk) dat de emissie niet tot (hoofd)doel had verwatering van het aandelenbelang van E-Quez maar verbetering van de financiële positie van de
CC-Group. Dit wegens de slechte financiële resultaten, waardoor ABN AMRO vermogensverbetering eiste of zou gaan eisen. Meer in detail en in reactie op de desbetreffende stellingen van E‑Quez worden de volgende verweren gevoerd. Met het eerdere ontslag van E-Quez als bestuurder was juridisch en feitelijk niets mis. De nominale prijs van de aandelen was niet te laag gelet op het door E-Quez als eerdere bestuurder veroorzaakte grote verlies van ruim € 1.000.000 in 2012. Er zijn vooraf twee waarderingen uitgevoerd, waarvan [A] de twee rapporten voorafgaand aan de AVA van 15 augustus 2013 heeft ingezien en die de prijs van € 181.000 rechtvaardigden. E-Quez is bovendien van 2 september 2013 tot 23 december 2013 in de gelegenheid gesteld en geweest om 40% van die nieuwe aandelen te kopen voor € 72.400, maar heeft in plaats daarvan gekozen om te investeren in de concurrenten Inzights en Red Data Search, aldus Thasha Holding en CC-Group.
4.12.
Verder voeren Thasha Holding en CC-Group als verweren aan dat verrekening een rechtens toegestane vorm van betaling is en dat die verrekening wel degelijk de financiële positie van de gehele groep heeft verbeterd, omdat er daardoor een vordering van Thasha Holding tot € 181.000 wegviel. De verhoging van de
management feevan Thasha Holding van € 9.000 naar € 20.000 per maand is gerechtvaardigd omdat Thasha Holding alle bestuurstaken van E-Quez heeft moeten overnemen. Bovendien liet en laat Thasha Holding anders dan E-Quez haar
management feeuitsluitend uitbetalen indien de financiële situatie van de groep dat toeliet en toelaat. [B] heeft na zes maanden bestuur van [A] in maart/april 2013
het roer van het zinkende schip overgenomenen voor de hoognodige saneringen gezorgd. Er waren grote belastingschulden ontstaan, er dreigden beslagleggingen en huisbankier ABN AMRO signaleerde dat de fusieonderneming opnieuw onder de solvabiliteitsrisico’s dreigde te raken. ABN AMRO eiste versterking van het eigen vermogen en verhoging van de borgstelling van [B] en Thasha Holding. Het krediet is daarna in november 2013 met een risico-opslag voor CC-Group ondergebracht bij de afdeling Bijzonder Beheer van ABN AMRO. Om aan al deze problemen het hoofd te bieden is (onder meer) besloten tot uitgifte van nieuwe aandelen. Daar is niets mis mee. E-Quez is daarin gekend maar verscheen pas op de derde daartoe aangekondigde AVA op 15 augustus 2013, aldus samengevat de verweren van Thasha Holding en CC-Group.
4.13.
Gelet op het hiervoor bij 4.10 t/m 4.12 samengevat weergegeven partijdebat beslist de rechtbank als volgt. De rechtbank moet daarbij zo nodig ambtshalve de rechtsgronden aanvullen op de feitelijke stellingen van partijen (art. 25 Rv). Blijkbaar doelt E-Quez met haar kernstelling dat de emissie uitsluitend tot doel had verwatering van haar aandelenbelang op artikel 2:15 onder b BW: dit AVA-besluit is vernietigbaar wegens strijd met de redelijkheid en billijkheid jegens E-Quez als minderheidsaandeelhouder, zo begrijpt de rechtbank de rechtsgrond van de vordering tot vernietiging van dit AVA-besluit.
4.14.
Naar het oordeel van de rechtbank faalt in dit geval echter de daaraan ten grondslag liggende kernstelling dat de emissie uitsluitend verwatering tot doel had en slaagt het kernverweer dat de emissie wel degelijk een ander (hoofd)doel had: de noodzaak van verbetering van de slechte financiële positie van CC-Group. Dit kernverweer van Thasha Holding en CC-Group (de financiële noodzaak van de emissie) is bij antwoord in reconventie immers feitelijk uitgebreid gemotiveerd en onderbouwd op de wijze zoals hiervoor samengevat bij 4.11 en 4.12, en daarna ter zitting door E-Quez onvoldoende feitelijk weersproken. E-Quez ziet bij haar hiervoor bij 4.10 samengevat weergegeven nevenargumenten voorts over het hoofd dat verrekening een rechtsgeldige wijze van betaling is en dat daardoor de geconsolideerde boekhoudkundige vermogenspositie van de groep – waar huisbankiers zoals ABN AMRO naar plegen te kijken – boekhoudkundig wel degelijk met € 181.000 verbeterde per 23 december 2013 door de aandelenemissie.
4.15.
Ook miskent E-Quez naar het oordeel van de rechtbank vooral dat zij van Thasha Holding feitelijk van 2 september 2013 (zie bij 2.14) tot 23 december 2013 (zie bij 2.15) de mogelijkheid heeft gekregen om door betaling van € 72.400 haar 40% aandelenbelang te behouden en dus de verwatering tot 3,8% aandelenbelang te voorkomen. Met dat aanbod en die termijn is voldaan aan de redelijkheid en billijkheid die jegens E-Quez als 40% minderheidsaandeelhoudster in acht moest worden genomen. Dat E-Quez niet bereid of in staat was om die € 72.400 te betalen (eventueel via verrekening) om haar 40% aandelenbelang te behouden en aldus zelf ook te investeren in CC-Group, behoort in beginsel voor risico en rekening van E-Quez te blijven. Bijzondere omstandigheden die dat anders zouden maken, zijn onvoldoende gesteld of gebleken.
4.16.
De enige kanttekening die de rechtbank met E-Quez bij de AVA van CC-Group van 15 augustus 2013 maakt is de volgende. E-Quez betoogt naar het voorlopig oordeel van de rechtbank terecht dat het besluit tot verhoging van de
management feevan Thasha Holding van € 9.000 naar maar liefst € 20.000 per maand de benarde financiële positie van de groep van vennootschappen geen goed doet en de kortstondige vermogensverbetering door de emissie op langere termijn weer teniet zal doen. Dat Thasha Holding die beloning nog niet laat uitbetalen doet daarbij niet terzake: er ontstaan immers wel vorderingen van € 20.000 per maand van Thasha Holding op CC-Group. Deze kanttekening en dit voorlopig oordeel kan de rechtbank alles afwegende en gelet op al het voorgaande echter niet brengen tot de gevorderde vernietiging van het besluit van de AVA van 15 augustus 2013 tot uitgifte van nieuwe aandelen voor € 181.000. E-Quez vordert in deze procedure voorts géén vernietiging van het besluit van de AVA van 15 augustus 2013 tot verhoging van de
management feevan Thasha Holding.
4.17.
Om de bovenstaande redenen zal de rechtbank ook de tweede vordering van E‑Quez afwijzen.
De derde vordering in conventie
4.18.
De derde vordering in conventie van E-Quez luidt dat de rechtbank Thasha Holding en CC-Group zal veroordelen tot overlegging aan E-Quez van de notulen van de AVA van CC-Group van 15 augustus 2013, inclusief alle aan deze vergadering ten grondslag liggende stukken, waaronder de aan het bestreden emissiebesluit ten grondslag liggende waarderingen van CC-Group, alles onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week.
4.19.
De derde vordering houdt aldus nauw verband met de hiervoor door de rechtbank afgewezen tweede vordering over de AVA van 15 augustus 2013. Niet gesteld is echter dat E-Quez na afwijzing van haar tweede vordering geen enkel belang meer heeft bij toewijzing van haar derde vordering. Enig belang daarbij kan de rechtbank op voorhand ook niet uitsluiten. De gevorderde notulen van de AVA van 15 augustus 2013 zijn in deze procedure overgelegd als onderdeel van productie G41. Ter zitting van 28 mei 2015 hebben Thasha Holding en CC-Group desgevraagd verklaard dat
het klopt dat de rapporten op basis waarvan de waarde van de aandelen bij de emissie is bepaald niet zijn geproduceerd en dat deze rapporten zo nodig alsnog in het geding kunnen worden gebracht, ook al heeft [A] deze rapporten voorafgaand aan de AVA van 15 augustus 2013 wel kunnen inzien en ook ingezien. Naar de rechtbank begrijpt, gaat het om twee bestaande rapportages met waarderingen (zie hiervoor bij 4.11). Overige aan de emissie en/of de AVA ten grondslag liggende stukken zijn niet of onvoldoende gesteld of gebleken.
4.20.
Gelet op het voorgaande zal de rechtbank de derde vordering van E-Quez alles afwegende deels toewijzen, namelijk voor wat betreft de gevorderde, aan het bestreden emissiebesluit ten grondslag liggende, twee bestaande rapporten met waarderingen van CC‑Group op de nadere wijze zoals hierna onder de beslissingen is vermeld. De gevorderde dwangsom van € 1.000 per week zal de rechtbank ambtshalve matigen, maximeren en verder conditioneren op de wijze zoals hierna onder de beslissingen is bepaald. Voor het overige wijst de rechtbank ook de derde vordering van E-Quez af.
De vierde vordering in conventie
4.21.
De vierde vordering in conventie na eiswijziging op 13 mei 2015 van E-Quez is dat de rechtbank ook het besluit van de AVA van CC-Group van 26 januari 2015 tot uitgifte van nieuwe aandelen van CC-Group zal vernietigen, met de verplichting dat Thasha Holding en CC-Group de emissie ook in het aandeelhoudersregister ongedaan maken, dit laatste op verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week.
4.22.
E-Quez heeft deze vordering in de punten 105 t/m 110 van haar conclusie van antwoord in reconventie met akte van eisvermeerdering in conventie van 13 mei 2015 als volgt onderbouwd (hierna compact weergegeven): Op 26 januari 2015 is er een AVA geweest. Vooraf zijn door E-Quez vragen gesteld. Thasha heeft geweigerd om antwoorden te geven. Overgelegd worden als productie E38 de uitnodiging voor de AVA van 26 januari 2015, de besluitenlijst van de AVA (worden foutief notulen genoemd) en de vooraf door E‑Quez gestelde vragen. Uit de uitnodiging blijkt niet hoeveel aandelen worden geëmitteerd. Tijdens de vergadering wordt ter plekke het aantal gewijzigd van 130.000 naar 1.500.000 aandelen, hetgeen evident een aanwijzing is dat er maar wat wordt gerommeld. Er is niet aangetoond dat er enig belang is bij deze nieuwe emissie. Wel is duidelijk dat er een verdere verwatering plaatsvindt van het aandeel van E-Quez. Bij de uitgifte wordt een prijs van 30 (euro)cent per aandeel genoemd. Die waarde blijkt nergens uit. Is ook vooraf niet ter beschikking gesteld aan E-Quez. Ter vergadering trad Van der Loos op als jurist van Thasha, die daarmee duidelijk een dubbele pet op had. Hij heeft Thasha zelfs tussendoor meegenomen voor een kort advies op de gang. Dat is geen taak van een notulist. E-Quez heeft belang bij vernietiging van dit gebrekkige emissiebesluit, aldus nog steeds E-Quez.
4.23.
Thasha Holding en CC-Group hebben daarop als volgt gereageerd. In hun brief van 19 mei 2015 met de extra producties G56 t/m G61 is vermeld als toelichting op productie G61:
emailwisseling waaruit blijkt dat [A] voorafgaande aan de aandeelhouders-vergadering van 26 januari 2015 stukken heeft ingezien en vragen heeft gesteld, waarover anderhalf uur werd gesproken. Tijdens de uitgebreide zitting van 28 mei 2015 is relatief weinig en ook weinig concreet gesproken over het na eiswijziging relatief kort voor de zitting bijgekomen extra geschilpunt over de AVA van 26 januari 2015. Uit de houding van Thasha Holding en CC-Group ter zitting en uit de inhoud van de desbetreffende producties E38 en G61 leidt de rechtbank echter af dat men het aan die zijde niet eens is met deze vordering, omdat het besluit tot de nieuwe aandelenemissie van (1.500.000 x € 0,30 =) € 450.000 volgens Thasha Holding en CC-Group net als het eerdere emissiebesluit van 15 augustus 2013 van € 181.000 is genomen ter noodzakelijke of wenselijke versterking van het eigen vermogen en genoegzaam is onderbouwd met cijfers en overige relevante stukken, die [A] namens E-Quez vooraf heeft ingezien en waarover ter AVA ook is gesproken, evenals over de door E-Quez vooraf gestelde schriftelijke vragen. Ter zitting van 28 mei 2015 is namens Thasha Holding en CC‑Group voorts nog opgemerkt blijkens het daarvan opgemaakte proces-verbaal:
Tijdens de laatste AVA heeft [A] gezegd dat hij een andere manier wist om aan geld te komen dan een nieuwe emissie van aandelen. Vervolgens is [A] daarop niet meer teruggekomen.
4.24.
Gelet op dit partijdebat over dit geschilpunt en gelet op de inhoud van de producties E38 en G61, in onderling verband en samenhang bezien, heeft E-Quez haar vordering tot vernietiging van het emissiebesluit van de AVA van CC-Group van 26 januari 2015 naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Bijzondere feiten of omstandigheden die kunnen leiden tot een dergelijke ingrijpende beslissing van de rechtbank zijn onvoldoende gesteld of gebleken, te meer omdat dit AVA-besluit kennelijk primair is ingegeven door de wens of noodzaak tot versterking van het eigen vermogen. Dat verdere verwatering van het aandelenbelang van E-Quez het hoofddoel was, is onvoldoende gesteld of gebleken, temeer omdat ook niet is gesteld of gebleken dat aan E-Quez geen gelegenheid is gegeven of nog zal worden gegeven om haar 3,8% aandelenbelang in CC‑Group te behouden door aankoop van de nog uit te geven nieuwe aandelen voor een koopprijs van (3,8% x € 450.000 =) € 17.100.
4.25.
De vierde vordering van E-Quez in conventie zal de rechtbank om de bovenstaande redenen dus ook afwijzen.
De vijfde vordering in conventie
4.26.
E-Quez vordert in conventie ten vijfde dat de rechtbank CC-Group zal veroordelen tot betaling (aan E-Quez) van het openstaande saldo van de rekening-courant van E-Quez van € 80.792,18, met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2014.
4.27.
CC-Group voert daartegen samengevat de verweren dat i) die vordering door E‑Quez onvoldoende feitelijk is onderbouwd en dat ii) het daarentegen feitelijk zo is dat CC‑Group nog een vordering op E-Quez in rekening-courant heeft, die zij in reconventie heeft ingesteld (zie bij 3.2.3) maar zo nodig in conventie wenst te verrekenen.
4.28.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het eerste verweer van CC-Group dat de door haar gemotiveerd betwiste vordering van E-Quez uit rekening-courant onvoldoende feitelijk is onderbouwd met relevante en verifieerbare bewijsstukken. Daartoe is het volgende redengevend.
4.29.
Van E-Quez als professioneel aandeelhoudster mag in beginsel op de voet van artikel 2:10 BW – en vooral in een door alle onderlinge rekening-courant verhoudingen en conflicten complexe boekhoudkundige situatie zoals deze – verwacht worden dat zij een gestelde rekening-courant vordering op de groepsvennootschap, waarin zij aandelen houdt, tijdig weet te onderbouwen met alle relevante verifieerbare en steekhoudende bewijsstukken uit haar eigen professionele boekhouding. Dat heeft E-Quez in deze procedure echter niet gedaan.
4.30.
In plaats daarvan heeft E-Quez bij het onderbouwen van haar vordering van
€ 80.792,18 uit rekening-courant in feite volstaan, zoals CC-Group terecht heeft betoogd, met het zonder verdere toelichting en zonder steekhoudende achterliggende bewijsstukken produceren van een kennelijk zelf gefabriceerd los
Excel sheetmet enkele losse bijlagen (productie E20). In de punten 133 t/m 140 van het antwoord in conventie heeft CC-Group de juistheid van de dragende onderdelen van dit losse
Excel sheetvan E-Quez, zoals bij dagvaarding kort aangestipt in punt 76, gemotiveerd betwist, onder verwijzing naar haar daartoe overgelegde producties G43 en G44. E-Quez heeft daarna ter zitting van 28 mei 2015 niet meer of onvoldoende concreet op die gemotiveerde betwistingen door CC-Group gereageerd. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is voorts niet begrijpelijk waarom, zoals E-Quez hier via de rekening-courant mede vordert, moedervennootschap CC-Group aan E-Quez zou moeten betalen voor door E-Quez ten behoeve van de inmiddels gefailleerde dochtervennootschap Omnit na 15 april 2013 verrichte en aan Omnit gefactureerde werkzaamheden. Datzelfde geldt voor de hier via de rekening-courant medegevorderde Vpb-belastingaanslagen 2009, 2010 en 2011 die door de belastingdienst aan E-Quez en niet aan CC-Group zijn opgelegd.
4.31.
Bij en door deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank ook de vijfde vordering van E-Quez in conventie afwijzen wegens onvoldoende onderbouwing daarvan.
De zesde vordering in conventie.
4.32.
E-Quez vordert ten zesde dat de rechtbank Thasha Holding en CC-Group zal veroordelen om binnen vier weken na de vonnisdatum ervoor te hebben zorggedragen dat i) E-Quez en [A] zijn ontslagen van de borgstelling van € 40.000 bij ABN AMRO, subsidiair dat ii) zij € 40.000 betalen aan ABN AMRO ter aflossing van de borgstelling, alsmede dat iii) zij terzake aan E-Quez en [A] een schriftelijke vrijwaring verstrekken, alles onder verbeurte van een dwangsom van € 1.000 per week.
4.33.
Het gaat E-Quez en haar DGA [A] bij deze vordering om hun borgtocht van € 40.000 als zekerheid voor het krediet van € 800.000 aan CC-Group en haar (klein)dochtervennootschapen (zie bij 2.10). Ter onderbouwing van deze zesde vordering wordt in de punten 80 t/m 82 van de dagvaarding het volgende gesteld: E-Quez procedeert op dit punt bij wijze van lastgeving ook namens [A] . In de intentieovereenkomst (productie E2) is in artikel 9 overeengekomen dat Thasha (artikelleden 9.3 en 9.4) een vrijwaring zal geven van € 40.000 terzake van deze borgstelling als ABN AMRO geen afstand doet van deze borgstelling. De borgstelling is nog steeds niet beëindigd. E‑Quez vordert dat Thasha of CC-Group deze borgstelling aflost, subsidiair dat zij E-Quez en [A] schriftelijk vrijwaren.
4.34.
Op deze aldus onderbouwde zesde vordering in conventie hebben Thasha Holding en CC-Group bij antwoord in conventie in de punten 141 t/m 146 daarvan en met verwijzing naar de inhoud van hun producties G45 t/m G47 samengevat als volgt gereageerd.
4.35.
Tegen deelvordering i) die strekt tot ontslag uit de borgtocht is het verweer gevoerd dat dit ontslag slechts kan worden verleend door ABN AMRO en dus buiten de macht van Thasha Holding en CC-Group ligt. Dit verweer is rechtens juist. De rechtbank zal deelvordering i) daarom afwijzen.
4.36.
Tegen deelvordering ii) die strekt tot betaling door Thasha Holding en CC-Group van € 40.000 aan ABN AMRO ter aflossing van de borgtocht is het verweer gevoerd dat daarvoor gelet op artikel 7:866 lid 1 BW geen rechtsgrond bestaat, omdat ABN AMRO E‑Quez en/of [A] (nog) niet heeft aangesproken op betaling van € 40.000 uit hoofde van de borgtocht en er dus (nog) geen regresvordering van E-Quez en/of [A] op hoofdschuldenaar CC-Group is ontstaan. Dit verweer is rechtens juist. Ook is er in de intentieovereenkomst geen basis te vinden voor de hier gevorderde betaling van € 40.000 aan ABN AMRO. De rechtbank wijst daarom ook deelvordering ii) af.
4.37.
Tegen deelvordering iii), die strekt tot het afgeven van een schriftelijke vrijwaring, is het verweer gevoerd dat die allang is afgegeven en geaccepteerd bij e-mailwisseling tussen [A] en [B] van 8 en 9 mei 2013 (productie G45). Op dat verweer is daarna ter zitting door E-Quez niet meer gereageerd. Gelet op de inhoud van productie G45 en gelet op de inhoud van artikel 9 van de intentieovereenkomst (productie E2) komt dit verweer de rechtbank juist voor, met dien verstande dat de onderhavige vrijwaring voor € 40.000 aan E-Quez en [A] volgens de artikelleden 9.3 en 9.4 van de intentieovereenkomst contractueel moet worden gegeven door Thasha Holding en [B] (en dus niet zoals hier gevorderd door CC-Group) en dat die schriftelijke vrijwaring in de e-mailwisseling van 8 en 9 mei 2013 feitelijk ook door Thasha Holding en [B] is gegeven (en dus niet door CC-Group). De rechtbank zal deelvordering iii) dus afwijzen, deels bij gebrek aan belang en deels bij gebrek aan contractuele grondslag.
4.38.
Om de bovenstaande redenen zal de rechtbank de gehele zesde vordering in conventie dus ook afwijzen.
4.39.
Strikt genomen ten overvloede maar gelet op het partijdebat overweegt de rechtbank nog het volgende over dit geschilpunt. Thasha Holding en CC-Group hebben als verweer tegen alle onderdelen van de zesde vordering in conventie ook gevoerd dat de gehele vordering moet worden afgewezen bij gebrek aan belang, omdat ABN AMRO gelet op de inhoud van productie G46 heeft bevestigd dat de borgstelling van € 40.000 van
E-Quez en [A] voor het
oudekrediet van € 800.000 in 2014 is
vrijgevallenbij het verlenen van het
nieuwekrediet van € 800.000 met verhoogde borgstelling van (Thasha Holding en) [B] tot € 400.000 (zie hiervoor bij 2.16). E-Quez heeft daar ter zitting niet op gereageerd, maar dit meest algemene verweer tegen de zesde vordering in conventie komt de rechtbank vooralsnog onjuist voor. Productie G46 bevat immers geen duidelijke, ondubbelzinnige en aan E-Quez en [A] zelf gerichte afstand door ABN AMRO van haar rechten uit de borgtocht van € 40.000. Een dergelijke afstand van zekerheidsrechten door ABN AMRO is vooralsnog praktisch gezien ook niet aannemelijk, zulks gelet op de faillissementen per 1 april 2014 van Omnit, Forest & Fields IT en CCG Consulting, aan welke failliete vennootschappen (naar de rechtbank uit het partijdebat begrijpt) ABN AMRO ook het (door partijen niet geproduceerde)
oudegroepskrediet mede heeft verleend.

5.De beoordeling in reconventie

De eerste vordering in reconventie

5.1.
De eerste vordering in reconventie luidt dat de rechtbank E-Quez zal veroordelen om aan Thasha Holding te betalen een bedrag van € 315.323,70, te vermeerderen met incassokosten van € 3.351,62 en contractuele rente vanaf 1 april 2014.
5.2.
Thasha Holding baseert (het hoofdonderdeel van) deze vordering samengevat op de volgende drie dragende stellingen. Ten eerste bestaat er volgens Thasha Holding een authentieke op 12 december 2011 ondertekende borgtochtovereenkomst (productie G15), waarbij E-Quez zich voor maximaal € 421.000 tot borg heeft gesteld voor het bedrag dat dochtervennootschap Omnit uit rekening-courant overeenkomst verschuldigd zal zijn aan dochtervennootschap SQL Integrator, vermeerderd met een vergoeding op basis van 6% contractuele rente per jaar over het negatieve saldo van de rekening-courant ten laste van Omnit. Ten tweede bedraagt die rekening-courant vordering van SQL Integrator op de per 1 april 2014 gefailleerde dochtervennootschap Omnit volgens de producties G48 t/m G51 per 1 april 2014 een bedrag van € 315.323,70 in hoofdsom. Ten derde heeft SQL Integrator haar vordering uit borgtocht op E-Quez gecedeerd aan Thasha Holding (productie G52).
5.3.
E-Quez voert uitgebreid verweer tegen de hiervoor genoemde eerste twee pijlers van de hoofdvordering van Thasha Holding. De derde pijler (de rechtsgeldigheid van de cessie) betwist E-Quez niet. Voor wat betreft de borgstelling van 12 december 2011 (productie G15) voert E-Quez samengevat ten eerste het uitgebreide primaire verweer dat en waarom deze nooit door haar getekend is en blijkbaar achteraf ten behoeve van het creëren van een tegenvordering in deze procedure valselijk is opgemaakt door
knippen en plakkenvan [B] en/of zijn adviseurs en ondersteund is met valse en tegenstrijdige schriftelijke verklaringen van die adviseurs. Ten tweede voert E-Quez tegen deze eerste pijler van de vordering het subsidiaire verweer dat de betwiste borgtocht van 12 december 2011, indien de echtheid daarvan onverhoopt zou kunnen worden bewezen door Thasha Holding, om meerdere redenen negen maanden later bij een geheel gewijzigde situatie in september 2012
teniet is gegaan. Ten derde voert E-Quez uitgebreid verweer tegen de gestelde omvang van € 315.323,70 van de aan Thasha Holding gecedeerde rekening-courant vordering van SQL Integrator op de failliete vennootschap Omnit.
5.4.
Ter zitting van 28 mei 2015 en in de overige processtukken met producties is uitgebreid stilgestaan bij de omstreden rekening-courantovereenkomst van 12 december 2011 met borgstelling van € 421.000 (productie G15, zie ook de feitenvaststelling bij 2.5) en bij het met deze vordering verband houdende bedrag van eerst € 421.260 en later
€ 424.998,07, welke laatste twee bedragen deel uitmaken van de begin september 2012 door de adviseurs Bins en Van der Loos bedachte – buitengewoon omslachtige en complexe – constructie om een groot aantal voor de
deadlinevan 7 september 2012 gerezen financieel-juridische problemen op te lossen, waaronder de door ABN AMRO gestelde voorwaarden om het krediet van € 800.000 te verlenen. Zie ook de feitenvaststelling bij 2.6 t/m 2.8.
5.5.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt alles afwegende het hiervoor bij 5.3 samengevatte subsidiaire verweer van E-Quez dat de gestelde maar betwiste borgstelling van € 421.000 van 12 december 2011 ongeveer negen maanden later in september 2012 hoe dan ook teniet was gegaan. Reeds daarom moet de op die borgstelling gebaseerde eerste vordering in conventie worden afgewezen. Bij die stand van zaken kan en zal de rechtbank de overige twee kerngeschillen van partijen (de echtheid of valsheid van de omstreden rekening-courantovereenkomst met borgstelling van 12 december 2011 en het omstreden rekening-courant saldo per 1 april 2014) buiten beoordeling laten.
5.6.
Daartoe is het volgende doorslaggevend, waarbij de rechtbank dus bij wijze van veronderstelling uitgaat van de (gestelde maar betwiste) authenticiteit van de als productie G15 overgelegde rekening-courant overeenkomst tussen SQL Integrator en Omnit van 12 december 2011 met borgstelling door E-Quez voor maximaal € 421.000.
5.7.
De tekst van die omstreden overeenkomst van 12 december 2011 (productie G15) luidt voor zover nu relevant als volgt, waarbij de rechtbank de in dat omstreden document gebruikte partij-aanduidingen heeft vervangen door de namen van de desbetreffende veronderstelde drie contractspartijen en de hierna geciteerde tekst heeft gecomprimeerd.
In aanmerking nemende:
-
dat SQL Integrator en Omnit gezamenlijke kosten hebben;
-
dat deze banden aanleiding (zullen) zijn tot geldtransacties tussen SQL Integrator en Omnit;
-
dat het voornamelijk SQL Integrator zal zijn welke gelden zal verschaffen aan Omnit, ter financiering van de bedrijfsactiviteiten van Omnit;
-
dat partijen – om de genoemde transacties te vergemakkelijken – een overeenkomst zijn aangegaan teneinde tussen hen een rekening-courant verhouding te doen ontstaan;
-
dat SQL Integrator aan E-Quez een bedrag zal betalen (ter opheffing van de koppeling van de rekeningen van Omnit en E-Quez die zij gezamenlijk houden) (…) van 421.000 (...).
-
dat E-Quez derhalve haar vorderingen betaald krijgt terwijl Omnit gezien de huidige investeringen die zij moet doen nog geld nodig zal hebben welke SQL Integrator hoofdzakelijk zal financieren.
-
dat E-Quez borg zal staan voor een bedrag niet groter dan wat zij heeft ontvangen, te weten de eerder genoemde 421.000 euro.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
Deze overeenkomst is ingegaan op 12 december 2011 en aangegaan voor onbepaalde tijd.
Artikel 2
1.
Deze rekening-courantovereenkomst is een overeenkomst tot wederzijdse vereffening van de betalingsverplichtingen en wederzijdse kredietverlening.
2.
Zowel SQL Integrator als Omnit richt in haar financiële administratie een rekening in genaamd rekening-courant. Op deze rekening boeken respectievelijk SQL Integrator en Omnit alle op hun onderlinge verhouding betrekking hebbende betalingsverplichtingen uit welke oorzaak ook ontstaan, welke vervolgens worden verrekend.
Artikel 10
1.
E-Quez zal zich als borg verbinden voor alles dat uit deze overeenkomst voortspruit en thans bestaat, dit alles beperkt tot een maximum van het bedrag van 421.000 (…).
2.
SQL Integrator kan naar haar keuze een beroep doen op deze borg, los van de afgegeven pandrechten (immers de bank heeft het eerste pandrecht).
5.8.
De vraag rijst wat de veronderstelde contractspartijen en ondertekenaars op 12 december 2012 exact hebben bedoeld met een borgstelling met de voor meerderlei uitleg vatbare en nogal vage tekst
voor alles dat uit deze overeenkomst voortspruit en thans bestaat. Indien de rechtbank er echter opnieuw bij wijze van veronderstelling met Thasha Holding vanuit gaat dat daarmee op 12 december 2011 ook werd bedoeld de onderhavige, eveneens omstreden rekening-courantvordering van € 315.323,70 van SQL Integrator op de naderhand gefailleerde vennootschap Omnit per 1 april 2014, geldt naar het oordeel van de rechtbank het volgende.
5.9.
Uit de hiervoor bij 5.7 geciteerde considerans (na
in aanmerking nemende dat) van deze omstreden overeenkomst kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat op 12 december 2011 de veronderstelde contractspartijen en ondertekenaars als reden en voorwaarde voor de omstreden borgstelling van E-Quez ervan uitgingen dat
SQL Integrator een bedrag van € 421.000 zal betalen aan E-Quezter opheffing van de koppeling van de rekeningen van Omnit en E-Quez die zij gezamenlijk houden,waardoor
E-Quez derhalve haar vorderingen betaald krijgt terwijl Omnit gezien de huidige investeringen die zij moet doen nog geld nodig zal hebben welke SQL Integrator hoofdzakelijk zal financieren. Ook deze hier nogmaals geciteerde tekst is overigens zonder nadere toelichting, die ontbreekt, nogal raadselachtig en voor meerderlei uitleg vatbaar.
5.10.
Feitelijk gaat het samengevat blijkens de processtukken met producties echter om een vóór de fusie gerezen probleem aan de zijde van [A] ter hoogte van eerst
€ 421.000 of € 421.260 en uiteindelijk bijna € 425.000 (zie hiervoor bij 5.4), welk probleem vóór de
deadlinemoest worden opgelost om het gewenste nieuwe krediet van € 800.000 van ABN AMRO te kunnen verkrijgen. Kort gezegd was op enig moment vóór de fusie gebleken dat E-Quez € 421.000 debet stond bij haar toenmalige huisbankier ING Bank wegens door DGA [A] feitelijk al opgenomen
management fees,die Omnit feitelijk echter nog moest betalen aan E-Quez. Daardoor bestond er vóór de fusie ook een vordering van E-Quez op Omnit van € 421.000 wegens nog onbetaalde
management fees. ABN AMRO (toen al de huisbankier aan de zijde van [B] ) stelde als voorwaarden voor kredietverstrekking aan de nieuwe CC-Group echter onder meer dat (kort weergegeven) enerzijds de debetstand van E-Quez van (ruim) € 421.000 bij ING Bank moest verdwijnen ter opheffing van de daarmee samenhangende zekerheden (pandrechten) van ING Bank en dat anderzijds E-Quez haar vordering van (ruim) € 421.000 op Omnit moest omzetten in eigen vermogen, net zoals Thasha Holding haar vordering van (ruim) € 1.171.000 op SQL Integrator van ABN AMRO moest omzetten in eigen vermogen.
5.11.
Voor onder meer dit probleem en dit dilemma hebben de adviseurs Bins en Van der Loos tussen 30 augustus 2012 en 7 september 2012 de hiervoor bij 5.4 al vermelde buitengewoon omslachtige en complexe constructie bedacht. Over de achtergronden, details en uitvoering van die constructie (– en met name over het daar onderdeel van uitmakende bedrag van eerst € 421.000, daarna € 421.260 en uiteindelijk bijna € 425.000 wegens (uiteindelijk) al wel opgenomen maar nog niet betaalde vroegere
management feesvoor DGA [A] –) denken partijen en hun advocaten blijkens de processtukken en het verhandelde ter zitting volstrekt verschillend. Wat daar ook van moge zijn, de rechtbank herhaalt hier (zie ook bij 5.9) dat in ieder geval wel duidelijk is dat de veronderstelde borgstelling op 12 december 2011 van maximaal € 421.000 van E-Quez aan SQL Integrator destijds zag op een door
SQL Integrator te betalen bedrag van € 421.000 aan E-Quezter opheffing van die debetstand van E-Quez bij ING Bank, waardoor E-Quez (DGA [A] ) haar vordering van € 421.000 op Omnit voor
management feesalsnog betaald kreeg en waardoor ook het vroegere gekoppelde combinatiekrediet van E-Quez en Omnit (DGA [A] ) bij ING Bank (met de bijbehorende zekerheden waaronder pandrechten van ING Bank) vóór de fusie en de voorgenomen nieuwe kredietverstrekking door ABN AMRO zou zijn verdwenen.
5.12.
E-Quez heeft bij antwoord in reconventie in de punten 46 t/m 50 daarvan echter subsidiair aangevoerd dat de fusie in september 2012 en daardoor ook de betaling aan E‑Quez van de hiervoor bedoelde ruim € 421.000 uiteindelijk op geheel andere wijze is uitgevoerd dan was voorgenomen in december 2011. Voor wat betreft de fusie zelf is dat verweer juist, zoals al blijkt uit de feitenvaststelling van de rechtbank hiervoor bij 2.4 t/m 2.9. Echter ook voor wat betreft de benodigde betaling van ruim € 421.000 aan E-Quez is dat naar het oordeel van de rechtbank feitelijk juist. E-Quez heeft in punt 50 van haar conclusie van antwoord in reconventie immers gesteld dat de benodigde € 421.000 in september 2012
niet door SQL Integrator maar door CC-Group is betaald, waardoor de omstreden borgstelling van € 421.000 uit december 2011 ten behoeve van SQL Integrator hoe dan ook (zie het eerdere punt 46)
nooit is uitgevoerd, dan wel teniet is gegaan en ook daarom niet zou kunnen worden ingeroepen. Ter ondersteuning van die feitelijke stelling heeft E-Quez zich ook beroepen op de inhoud van haar producties E23 en E30, waaruit blijkt dat SQL Integrator in september 2012 ten behoeve van het doorgaan van de fusie hooguit tijdelijk en boekhoudkundig een deelbedrag van € 205.000 ten behoeve van E-Quez heeft betaald maar dat ook dit deelbedrag van € 205.000 kort daarna boekhoudkundig weer ten goede van SQL Integrator is gekomen en feitelijk door CC-Group is betaald uit haar nieuwe ABN AMRO krediet van € 800.000.
5.13.
Thasha Holding heeft dit aldus onderbouwde subsidiaire verweer van E-Quez ter zitting niet meer weersproken of weerlegd, terwijl uit alle overige stellingen en/of producties van Thasha Holding in deze procedure ook niet kan volgen of blijken dat
SQL Integrator– zoals vereist voor het met succes kunnen inroepen van de onderhavige omstreden borgstelling jegens E-Quez – in of omstreeks september 2012 daadwerkelijk een bedrag van € 421.000 of enig ander relevant (deel)bedrag aan of ten behoeve van E-Quez heeft betaald ter
ontkoppelingvan het vroegere ING combinatiekrediet van E-Quez en Omnit, zoals door ABN AMRO vereist en door alle bij de fusie betrokken (rechts)personen gewenst en bedoeld.
5.14.
Gelet op al het bovenstaande heeft E-Quez in deze procedure naar het oordeel van de rechtbank dus terecht aangevoerd dat Thasha Holding hoe dan ook geen beroep meer op de omstreden borgstelling van 12 december 2011 van E-Quez aan SQL Integrator kan doen, omdat die borgstelling strekte tot zekerheid voor een nooit uitgevoerde betaling van € 421.000 door SQL Integrator aan E-Quez ten behoeve van de fusie. Die benodigde betaling ten behoeve van de fusie is in september 2012 immers niet gedaan door SQL Integrator, maar zoals blijkt uit de processtukken met producties voor een deelbedrag van € 205.000 door CC-Group en voor een resterend deelbedrag van € 221.000 door Omnit. Aan die omstreden borgstelling kunnen cedent SQL Integrator en cessionaris Thasha Holding jegens debitor cessus E-Quez bij deze feitelijke stand van zaken derhalve geen rechten (meer) ontlenen.
5.15.
Reeds daarom zal de rechtbank de eerste vordering in reconventie van in hoofdsom € 315.323,70 afwijzen.
De tweede vordering in reconventie
5.16.
In reconventie vordert Thasha Holding ten tweede dat de rechtbank E-Quez zal veroordelen om aan Thasha Holding te betalen een bedrag van € 467.000 voor vier verbeurde boetes, te vermeerderen met incassokosten van € 4.110 en met wettelijke (handels)rente vanaf de data van inroeping van de vier afzonderlijke contractuele boetes.
5.17.
Thasha Holding beroept zich voor wat betreft de verschuldigdheid van die boetes door E-Quez op vier gestelde overtredingen door E-Quez van artikelen uit de intentieovereenkomst en het bijbehorende addendum (producties E2 en E3) waarop contractuele boetes zijn gesteld. E-Quez voert daartegen meerdere gemotiveerde verweren, die de rechtbank hierna per gestelde maar betwiste afzonderlijke boete voor zover nodig zal beoordelen.
5.18.
De eerste deelvordering van € 97.000 betreft verkort weergegeven een gestelde maar betwiste overtreding door E-Quez van artikel 3 van het bij de intentieovereenkomst behorende addendum (productie E3). Volgens dat artikel 3 moest E-Quez een betaling van € 110.000 aan Thasha Holding verrichten, zulks in afwijking van de eerder in artikel 2 van de intentieovereenkomst nog overeengekomen betaling van diezelfde € 110.000 door CC‑Group aan Thasha Holding
terstond na het verstrekken van de lening door ABN AMRO(productie E2). Zoals echter blijkt uit de inhoud van beide overeenkomsten in onderling verband en samenhang beschouwd, voert E-Quez tegen deze boetevordering van € 97.000 onder meer het terechte verweer dat op de gestelde maar betwiste overtreding van artikel 3 van het bij de intentieovereenkomst behorende addendum, anders dan op overtreding van het aldus vervangen en vervallen artikel 2 van de intentieovereenkomst, in dat addendum géén contractuele boete is gesteld. Reeds daarom moet deze eerste deelvordering van € 97.000 worden afgewezen.
5.19.
De tweede deelvordering van € 97.000 betreft verkort weergegeven een gestelde maar betwiste overtreding door E-Quez van artikel 9.1 van de intentieovereenkomst (productie E2). Dat artikellid luidt als volgt, waarbij de rechtbank nog opmerkt dat de artikelleden 9.3 en 9.4 hiervoor bij 4.32 t/m 4.37 al aan de orde zijn gekomen bij de beoordeling van de zesde vordering in conventie:
Terstond na de fusie zullen E-Quez en partij 1( [A] ; rechtbank)
aan Thasha en partij 2( [B] ; rechtbank)
een vrijwaring geven voor de helft van diens borgstelling ten behoeve van de lening van ABN AMRO aan de vennootschap(CC-Group; rechtbank)
, zijnde een bedrag van€ 30.000,- (…).
Op overtreding van onder meer artikel 9 is in artikel 18 van de intentieovereenkomst de hierna geciteerde contractuele boetebepaling gesteld:
De partij die de artikelen 2, 9, 11, 13, 16 en 17 uit deze overeenkomst overtreedt, verbeurt, door de enkele overtreding, ten behoeve van de niet in gebreke zijnde partij(en) een terstond, zonder dat daarvoor een ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst nodig is, opeisbare boete van € 5.000,- (…) voor iedere overtreding en € 500,- (…) voor iedere dag dat de overtreding voortduurt (…).
5.20.
Eén van de tegen die tweede deelvordering van € 97.000 in reconventie gevoerde verweren van E-Quez is dat de vrijwaring al reeds is gegeven door haar ondertekening van de intentieovereenkomst zelf met daarin onder meer het onderhavige artikel 9 lid 1. Thasha Holding heeft op dat verweer ter zitting, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, niet meer inhoudelijk gereageerd. Dit verweer komt de rechtbank juist voor. Door haar ondertekening van de intentieovereenkomst heeft E-Quez ingestemd met het (op voorhand) geven van de vrijwaring zoals beschreven in artikel 9 lid 1 van die overeenkomst. Daardoor heeft de ondertekende intentieovereenkomst te gelden als die aldus gegeven vrijwaring. Het daarna nogmaals afgeven van een afzonderlijke schriftelijke vrijwaring voor € 30.000 is civielrechtelijk gezien een overbodige en zinloze rechtshandeling waarop geen contractuele boete past, laat staan een boete van € 97.000. Reeds daarom zal de rechtbank deze tweede deelvordering van € 97.000 afwijzen.
5.21.
De derde deelvordering van wederom € 97.000 betreft een door Thasha Holding gestelde maar door E-Quez betwiste overtreding door E-Quez van artikel 16 van de intentieovereenkomst, waarop ook de hiervoor bij 5.19 al geciteerde contractuele boetebepaling is gesteld. Artikel 16 van de intentieovereenkomst is als volgt geformuleerd:
Partij 1, E-Quez en de vennootschap zullen na ondertekening van deze overeenkomst zorgdragen voor het wissen van alle inkomende en uitgaande e-mail berichten van 1 januari 2012 tot en met 5 september met betrekking tot alle email accounts van partij 2, bij SQL en de vennootschap, van de server van SQL zonder daarvan enige backup achter te houden.
5.22.
Eén van de daartegen gevoerde verweren is (naar de rechtbank begrijpt) dat de desbetreffende mailbox is
geleegdmaar dat E-Quez uitsluitend een kopie van haar eigen mailbox heeft achtergehouden om zich zo nodig later nog inhoudelijk te kunnen verweren, zoals bijvoorbeeld in deze procedure nodig is gebleken. Daardoor is zij de boete niet verschuldigd, aldus E-Quez. Ook op dat verweer heeft Thasha Holding ter zitting niet meer of onvoldoende inhoudelijk gereageerd. Naar het oordeel van de rechtbank slaagt mede daarom en na ambtshalve aanvulling van de rechtsgronden door de rechtbank dat feitelijk verweer van E-Quez. Het is in dit concrete geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid op voorhand immers materieel onaanvaardbaar, dat Thasha Holding een contractuele boete van € 97.000 zou kunnen inroepen voor een door E-Quez jegens haar DGA [B] – niet Thasha Holding, maar [B] is immers partij 2 uit de overeenkomst – formeel gepleegde wanprestatie, die er slechts uit bestaat of zou bestaan dat E-Quez ter verdediging van haar eigen positie in dit aandeelhoudersconflict kennelijk een
back upvan haar eigen e-mails van en aan [B] uit 2012 heeft achtergehouden. Reeds daarom moet ook deze derde deelvordering van € 97.000 worden afgewezen. Overigens komt het de rechtbank voor dat artikel 16 van de intentieovereenkomst geen betrekking heeft op de eigen mailbox van E-Quez, omdat deze mailbox van E-Quez zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet kan worden aangemerkt als een
email account van partij 2( [B] ; rechtbank). Ook om die reden kan de derde deelvordering niet slagen.
5.23.
De vierde en laatste deelvordering van € 176.000 voor verbeurde boetes volgens artikel 18 van de intentieovereenkomst betreft een gestelde maar betwiste overtreding door E-Quez van artikel 11 van die intentieovereenkomst, omdat E-Quez volgens Thasha Holding zou zijn gaan investeren in de concurrerende ondernemingen Inzights en Red Data Search (zie hiervoor bij 2.14) en klanten van CC-Group actief zou benaderen en
verleiden om met Red Data in zee te gaan, waaronder de in productie G59 bedoelde en ter zitting van 25 mei 2015 nader besproken klant en/of beoogde medewerker [D] . Het in artikel 11 van de intentieovereenkomst geformuleerde en zogenoemde
relatiebedingluidt als volgt:
Het is Thasha en partij 2( [B] ; rechtbank)
verboden gedurende een periode van twee (2) jaren, na datum van uittreding van Thasha als aandeelhouder van de vennootschap(CC-Group; rechtbank),
activiteiten welke direct concurreren met die van de vennootschap, bij klanten van de vennootschap, te ontplooien dan wel mede of te doen ontplooien, hetzij indirect, alsook financieel in welke vorm ook bij een dergelijk bedrijf belang te hebben, direct of indirect, of daarin of daarvoor op enigerlei wijze werkzaam te zijn, hetzij tegen vergoeding, hetzij om niet, of daarin aandeel van welke aard ook te hebben.
5.24.
E-Quez kan echter per definitie artikel 11 van de intentieovereenkomst niet overtreden, omdat daarin verplichtingen van Thasha Holding en [B] zijn geregeld en geen verplichtingen van E-Quez. Met E-Quez neemt de rechtbank echter aan dat Thasha Holding hier doelt op overtreding van artikel 8 van het bij de intentieovereenkomst behorende addendum, waarin partijen en hun adviseurs destijds het volgende zogenoemde
relatiebedingformuleerden:
8.1
Indien de koopoptie van E-Quez komt te vervallen en E-Quez uittreedt als aandeelhouder van de vennootschap zullen de artikelen 11 en 12 van de intentieovereenkomst tot verkoop aandelen ook van toepassing zijn op E-Quez en partij 1 ([A] ; rechtbank)
op straffe van de boete zoals bedoeld in artikel 18 van de intentieovereenkomst tot verkoop aandelen.
8.2
Ter aanvulling op artikel 11 van de intentieovereenkomst tot verkoop aandelen zal de, als aandeelhouder, uittredende partij gedurende een periode van twee (2) jaar geen medewerkers van de vennootschap benaderen danwel doen benaderen op straffe van de boete zoals bedoeld in artikel 18 van de intentieovereenkomst tot verkoop aandelen.
5.25.
Eén van de tegen deze aldus begrepen vierde deelvordering gevoerde verweren is dat E-Quez artikel 8 van het bij de intentieovereenkomst behorende addendum uit de aard der zaak (nog) niet heeft overtreden omdat zij nog niet is uitgetreden als aandeelhoudster van CC-Group, ook al is haar aandelenbelang dan verwaterd van 40% naar 3,8%. Aan die contractuele voorwaarde van
uittreding als aandeelhouderis derhalve niet voldaan, aldus
E-Quez. Thasha Holding heeft daar ter zitting tegen in gebracht dat
het niet zo kan zijn dat het concurrentiebeding pas geldt vanaf het moment van uittreding door E-Quez. Dit is echter wel dat wat woordelijk is overeengekomen. Voorts is niet gesteld of gebleken dat E‑Quez de bepaling desondanks in de concrete omstandigheden van het geval anders had moeten begrijpen of interpreteren. Voor rekening en risico van penvoerder Thasha Holding moet blijven dat zij haar eventuele andersluidende bedoelingen niet of onvoldoende aan E‑Quez heeft duidelijk gemaakt, mede gelet op de evidente (financiële) belangen aan beide zijden bij duidelijkheid over het in de toekomst al dan niet “overtreden” van een dergelijk contractueel beding. Reeds daarom zal de rechtbank ook de vierde deelvordering van € 176.000 afwijzen.
5.26.
Daarmee is het doek voor de gehele vierde vordering van in totaal € 467.000 gevallen. De overige stellingen aan beide zijden over het al dan niet overtreden zijn van deze contractuele bepalingen en eventuele matiging door de rechtbank van eventueel verbeurde boetebedragen kunnen dus buiten beoordeling blijven.
De derde vordering in reconventie
5.27.
De derde vordering in reconventie is dat de rechtbank E-Quez zal veroordelen om aan CC-Group te betalen een bedrag van € 35.357,20, te vermeerderen met incassokosten van € 2.142,86 en met wettelijke (handels)rente vanaf de data van opeisbaarheid van de onderhavige facturen.
5.28.
CC-Group stelt daartoe dat zij een (regres)vordering heeft op E-Quez van in hoofdsom € 35.357,20 uit hoofde van onverschuldigde betaling en/of ongerechtvaardigde verrijking en/of rekening-courant. Het gaat hier om de optelsom van de als productie G55 overgelegde acht facturen met bijbehorende specificaties van Dutch Dream Group B.V. (hierna: DDG) aan CC‑Group (t.a.v. [A] ) in de periode 31 augustus 2012 t/m 26 april 2013. Een deel van deze facturen is door CC-Group reeds in de periode van 7 september 2012 tot 7 maart 2013 aan DDG betaald toen volgens de
exit-overeenkomstenvooral [A] CC‑Group bestuurde en [B] zich
knarsetandendop de achtergrond hield, aldus CC-Group. Een ander deel van die facturen is nadien onbetaald gelaten, waarna DDG op 28 mei 2013 failliet werd verklaard en CC-Group de resterende vordering uit onbetaalde facturen voor € 8.500 van de curator of
de doorstartende partijheeft gekocht en gecedeerd heeft gekregen, aldus CC-Group. Uit de specificaties van alle acht facturen blijkt echter dat het hier uitsluitend advieskosten en werkzaamheden betrof van de consultants van DDG in opdracht van [A] en ten behoeve van E-Quez als eventuele overnemende partij volgens de koopoptie van de
Texas shoot outen niet om advieskosten en werkzaamheden ten behoeve van de
targetvennootschapCC-Group. E-Quez moet de gefactureerde
€ 35.357,20 dus uiteindelijk aan CC-Group betalen, stelt CC-Group.
5.29.
E-Quez voert daartegen meerdere verweren, waaronder de verweren dat niet is gebleken dat CC-Group € 35.357,20 heeft betaald, dat er volgens E-Quez slechts afkoop van facturen heeft plaatsgevonden, dat de werkzaamheden en advieskosten van DDG mede in het belang van CC-Group en Thasha Holding waren, en dat – voor zover deze vordering wél bestaat – verrekening wordt ingeroepen met de tegenvordering uit rekening-courant van E‑Quez op CC-Group. De rechtbank honoreert alles afwegende deze verweren – die er in de kern op neerkomen dat CC-Group haar vordering onvoldoende feitelijk heeft onderbouwd –, zodat de overige verweren buiten beoordeling kunnen blijven.
5.30.
Daartoe is voor de rechtbank doorslaggevend dat voor deze derde hoofdvordering in reconventie min of meer hetzelfde geldt als voor de daar tegenover te stellen vijfde hoofdvordering in conventie (zie hiervoor bij 4.29 en 4.30). Ook van CC-Group als professionele groepsvennootschap mag in een conflictvolle en complexe boekhoudkundige situatie zoals deze op de voet van artikel 2:10 BW verwacht worden dat zij een gestelde regresvordering op haar aandeelhoudster E-Quez tijdig weet te onderbouwen met alle relevante verifieerbare en steekhoudende bewijsstukken uit haar eigen professionele boekhouding. Dat heeft CC-Group echter in deze procedure niet gedaan.
5.31.
In plaats daarvan heeft CC-Group bij het onderbouwen van haar vordering van € 35.357,20 uit hoofde van kort gezegd een gestelde rekening-courant in feite volstaan met het produceren van acht facturen met algemene specificaties en met een algemene toelichting, zonder aan te tonen welke exacte bedragen op welke exacte data door CC-Group zijn betaald aan DDG en/of aan de curator van DDG en/of aan welke
doorstartende partij. Ook heeft CC-Group niet de cessie-akte in het geding gebracht volgens welke zij de onbetaalde facturen voor € 8.500 ter incasso zou hebben gekocht van de curator of
de doorstartende partij, waardoor de rechtbank met E-Quez niet kan vaststellen of hier sprake was van een afkoop van eigen verplichtingen van CC-Group of van een cessie ter incasso. Ook heeft CC-Group na de betwisting daarvan door E-Quez haar eigen algemene stelling dat de onderhavige advieskosten en werkzaamheden van DDG uitsluitend het belang van E‑Quez hebben gediend onvoldoende concreet toegelicht en onderbouwd. De juistheid van die te algemene stelling kan zonder nadere toelichting ook niet worden afgeleid uit bijvoorbeeld de specificatie bij de factuur van 31 augustus 2012 voor
overleg ondernemersplanen voor
ESF rapportage.
5.32.
Bij en door deze procedurele stand van zaken zal de rechtbank ook de derde vordering in reconventie als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
De vierde vordering in reconventie
5.33.
Ten vierde wordt in reconventie gevorderd dat de rechtbank E-Quez zal veroordelen om alle stukken en bescheiden die verband houden met de bedrijfsactiviteiten en/of de bedrijfsvoering van CC-Group of aan haar gelieerde vennootschappen aan Thasha Holding en/of aan CC-Group af te geven en om onder overlegging van een bewijscertificaat van een professionele partij alle gegevensdragers die zodanige gegevens bevatten te (doen) wissen of vernietigen, alles binnen twee weken na betekening van dit vonnis en op straffe van een dwangsom van € 10.000 per overtreding en € 1.000 per dag dat die voortduurt.
5.34.
Thasha Holding en CC-Group stellen daartoe dat zij deze vordering instellen
ter bescherming van hun bedrijfsdebiet, temeer nu is gebleken dat EQ thans in weerwil van de overeenkomst deelnemingen heeft welke rechtstreekse concurrenten vormen van CC‑Group. Zij sommen in punt 87 van hun conclusie van eis in reconventie voorts een aantal stukken op waarover E-Quez ten onrechte nog zou beschikken.
5.35.
Bij antwoord in reconventie heeft E-Quez het verweer gevoerd dat zij al die opgesomde stukken niet in bezit heeft, waardoor zij deze vordering sowieso niet kan nakomen. Op een onmogelijke nakoming kan geen boete of dwangsom worden gesteld, aldus E-Quez. Verder voert E-Quez tot verweer onder meer opnieuw aan (zie ook bij 5.22) dat zij uitsluitend nog een kopie van haar eigen mailbox in bezit heeft en die nodig heeft om zich in deze zaak en in eventueel nog volgende zaken te kunnen verweren, waardoor afgifte en/of vernietiging buitensporige vorderingen zijn. Thasha Holding heeft ook andere middelen om haar bedrijfsdebiet te beschermen en E-Quez maakt bovendien geen inbreuk op dat bedrijfsdebiet, aldus E-Quez.
5.36.
Gelet op het eerste verweer van E-Quez hebben Thasha Holding en CC-Group hun vordering ter zitting van 28 mei 2015 beperkt tot verwijdering van de kopie van de eigen mailbox van E-Quez, waarin ook privémails van [B] zouden staan.
5.37.
Naar het oordeel van de rechtbank slaagt het tweede verweer van E-Quez tegen die aldus beperkte vierde vordering. De gevorderde afgifte en vernietiging van de kopie van haar eigen mailbox, die E-Quez (slechts) heeft bewaard om zich zo nodig te kunnen verdedigen tegen claims van andere partijen, is naar het oordeel van de rechtbank een buitensporige gevorderde maatregel ter bescherming tegen eventuele schending van een eventueel bedrijfsdebiet, ook gelet op de omvang van de gevorderde dwangsom. Niet staat vast dat E-Quez enig bedrijfsdebiet van CC-Group en/of Thasha Holding heeft geschonden of onmiskenbaar van plan is te gaan schenden. Niet of onvoldoende concreet is gesteld of gebleken welke privémails van [B] worden bedoeld, nog daargelaten dat [B] geen partij of lastgever is in deze procedure en nog daargelaten de vraag of, waarom en voor wiens risico er privémails van [B] in de
back upvan de zakelijke mailbox van E-Quez zouden (kunnen) zitten. Om deze redenen zal de rechtbank ook de vierde vordering in reconventie afwijzen.

6.Slotsom en proceskosten

6.1.
Al het voorgaande brengt de rechtbank tot de hierna volgende beslissingen in conventie en in reconventie. De overige stellingen van de procespartijen in dit omvangrijke aandeelhoudersconflict kunnen de rechtbank niet brengen tot andere beslissingen en zullen daarom buiten beoordeling blijven.
6.2.
In conventie is E-Quez de grotendeels in het ongelijk gestelde partij. In reconventie zijn Thasha Holding en CC-Group de geheel in het ongelijk gestelde partijen. De rechtbank zal daarom de proceskosten in conventie en in reconventie per saldo compenseren, aldus dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen.

7.De beslissingen

De rechtbank in conventie en in reconventie:

7.1.
veroordeelt Thasha Holding en CC-Group in conventie hoofdelijk tot afgifte aan E‑Quez van een kopie van de aan het besluit van de AVA van CC-Group van 15 augustus 2013 tot uitgifte van 1.810.000 nieuwe aandelen voor € 0,10 per aandeel ten grondslag liggende twee rapporten met waarderingen van CC-Group, zulks binnen vier weken na betekening van dit vonnis en onder verbeurte van een dwangsom van € 100 per dag dat Thasha Holding en/of CC-Group na die termijn in gebreke blijven aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum dwangsom van in totaal € 10.000;
7.2.
bepaalt dat deze dwangsom naderhand vatbaar is voor verdere matiging en maximering door de rechtbank, indien en voor zover algehele handhaving daarvan in de concrete omstandigheden van het geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn;
7.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
7.4.
wijst af al het meer of anders gevorderde in conventie;
7.5.
wijst af alle vorderingen in reconventie;
7.6.
compenseert de proceskosten in conventie en in reconventie per saldo aldus, dat iedere procespartij de eigen proceskosten moet dragen.
Dit vonnis is gewezen door mr. H. Wien, mr. J.J. Peters en mr. J.L.M. Luiten en in het openbaar uitgesproken op 23 december 2015.