ECLI:NL:RBDHA:2015:1513

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 februari 2015
Publicatiedatum
16 februari 2015
Zaaknummer
AWB 15/1404
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van verlengingsbesluit van bewaring en toekenning schadevergoeding in vreemdelingenzaak

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 16 februari 2015 uitspraak gedaan in een beroep tegen een verlengingsbesluit van de bewaring van eiser, een Chinese vreemdeling. Eiser was op 30 juli 2014 in bewaring gesteld op grond van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank heeft eerder genomen beslissingen in deze zaak genoemd, waarbij eerdere beroepen van eiser tot opheffing van de bewaring ongegrond zijn verklaard. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie had op 23 januari 2015 de termijn van bewaring met maximaal twaalf maanden verlengd, maar eiser heeft hiertegen beroep ingesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat het bestreden besluit niet voldeed aan de vereisten van het Mahdi-arrest, waarin is bepaald dat een verlengingsbesluit voldoende gemotiveerd moet zijn. De rechtbank oordeelde dat verweerder niet had aangetoond dat aan de vereisten van de Terugkeerrichtlijn was voldaan en dat de vertraging in de aanpassing van de uitvoeringspraktijk niet voor rekening van eiser mocht komen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard, het verlengingsbesluit vernietigd, de maatregel van bewaring opgeheven en eiser een schadevergoeding van € 2.000,00 toegekend voor de onrechtmatige vrijheidsontneming. Tevens zijn de proceskosten van eiser vergoed tot een bedrag van € 980,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 15/1404

uitspraak van de meervoudige kamer van 16 februari 2015 in de zaak tussen

[eiser], geboren op [geboortedag] 1965 en van Chinese nationaliteit, eiser,
(gemachtigde: mr. L.M. Weber),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. T. Boekholt).

Procesverloop

Eiser is op 30 juli 2014 op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in bewaring gesteld.
Bij uitspraken van deze rechtbank en zittingsplaats van 13 augustus 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:4926), 18 september 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5425), 2 oktober 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:5557), 17 november 2014 (ECLI:NL:RBOBR:2014:7006) en 5 januari 2015 (ECLI:NL:RBOBR:2015:72) zijn eerdere beroepen van eiser, strekkende tot opheffing van de vreemdelingenbewaring, ongegrond verklaard.
Bij besluit tot verlenging bewaringstermijn van 23 januari 2015 heeft verweerder de termijn van bewaring met ten hoogste twaalf maanden verlengd, ingaande 26 januari 2015.
Hiertegen heeft eiser op 23 januari 2015 beroep ingesteld, dat ingevolge artikel 94, vijfde lid, in samenhang met artikel 94, eerste lid, Vw 2000 tevens een verzoek om toekenning van schadevergoeding inhoudt.
Verweerder heeft op 6 februari 2015 een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op de zitting van 9 februari 2015, waar eiser niet is verschenen, maar is vertegenwoordigd door R.M. Seth Paul, kantoorgenoot van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.

Overwegingen

1. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het verweerschrift geen gewijzigde of vervangende motivering van het bestreden besluit in de zin artikel 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bevat. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Het geschil beperkt zich dus tot de vraag of het bestreden besluit, gezien de overwegingen waarop dit rust, in het licht van de aangevoerde beroepsgronden in rechte stand houdt.
Verdedigingsbeginsel
2. Eiser stelt dat verweerder in strijd met het verdedigingsbeginsel heeft gehandeld. Het voornemen tot verlenging van de bewaring bevat geen gronden of motivering waarom de bewaring wordt verlengd. Eiser acht een verwijzing naar het laatste vertrekgesprek daartoe onvoldoende. Ook het voornemen dient op zodanige wijze te worden gemotiveerd dat hij in staat is zich daartegen te verdedigen. Eiser benadrukt dat het voornemen tot verlenging van de bewaring kenbaar moet voldoen aan de vereisten van artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van Richtlijn 2008/115/EG van het Europees Parlement en de Raad van 16 december 2008 over gemeenschappelijke normen en procedures in de lidstaten voor de terugkeer van onderdanen van derde landen die illegaal op hun grondgebied verblijven (hierna: de Terugkeerrichtlijn), zodat hierop in de zienswijze kan worden gereageerd.
3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij gemachtigde van eiser op 15 januari 2015 een voornemen heeft gemaild tot verlenging van de bewaring met het verzoek hierop een zienswijze te geven. Verweerder wijst er op dat eiser in dat gesprek is meegedeeld dat en waarom hij voornemens is de bewaring te verlengen met ten hoogste twaalf maanden. Nu eiser in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op het voornemen naar voren te brengen is naar de mening van verweerder geen sprake van schending van het verdedigingsbeginsel.
4. Deze grief faalt. Nu aan de gemachtigde van eiser het voornemen tot verlenging van de bewaring is toegezonden en niet gemotiveerd is betoogd dat de aan hem door verweerder gegunde reactietermijn om een zienswijze hierop in te dienen te kort schiet, is het verdedigingsbeginsel naar het oordeel van de rechtbank niet geschonden. Daartoe wordt in dit geval redengevend geacht dat de gemachtigde van eiser voldoende in de gelegenheid is gesteld om op het voornemen te reageren. De stelling van eiser dat door verweerder in het voornemen ter motivering waarom de bewaring wordt verlengd enkel wordt verwezen naar het laatste bijgevoegde vertrekgesprek laat onverlet dat eiser een zienswijze had kunnen indienen. Derhalve is voldaan aan het vereiste dat volgt uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het HvJ‑EU) in de zaak Sopropé tegen Portugal van 18 december 2008 (ECLI:EU:C:2008:746) dat een bestuursorgaan alvorens jegens een bepaalde persoon een bezwarend besluit te nemen, die persoon gelegenheid moet geven daarover opmerkingen kenbaar te maken, en uit artikel 4:8 Awb.
Verlengingsbesluit - feitelijke en juridische gronden
5. Eiser stelt dat het verlengingsbesluit onvoldoende is gemotiveerd, nu dit slechts stoelt op de overweging dat de nodige documentatie ontbreekt en dat eiser niet meewerkt. Eiser meent dat verweerder in het verlengingsbesluit ten onrechte niet kenbaar heeft gemotiveerd dat nog steeds wordt voldaan aan de vereisten in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn, en zich dus ten onrechte heeft beperkt tot beoordeling van de omstandigheden genoemd in artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Eiser verwijst dienaangaande naar het arrest van het HvJ‑EU in de zaak Mahdi tegen Bulgarije van 5 juni 2014 (ECLI:EU:C:2014:1320; het Mahdi-arrest).
Het voorgaande wordt volgens eiser niet anders door de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 23 januari 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:232). Eiser vermag niet in te zien dat de door de Afdeling bekrachtigde overwegingen uit het Mahdi-arrest eerst hun werking zouden krijgen op een moment dat door de Afdeling wordt bepaald, te weten 15 maart 2015, omdat een uitspraak van het HvJ-EU onmiddellijke werking heeft, tenzij door het HvJ-EU anders is bepaald. Dat is in dit geval niet gebeurd. Volgens eiser had verweerder zijn toetsingskader onmiddellijk na het Mahdi-arrest kunnen en moeten aanpassen en is het bestreden besluit, nu het geen kenbare beoordeling van de vereisten van artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn bevat, onrechtmatig.
6. Voor verweerder is de uitspraak van de Afdeling van 23 januari 2015 leidend. De Afdeling heeft bepaald dat verweerder (eerst) vanaf 15 maart 2015 in verlengingsbesluiten uitdrukkelijk en gemotiveerd dient te beoordelen of aan de in artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn gestelde criteria is voldaan. Verweerder zal met inachtneming van die uitspraak vanaf 15 maart 2015 duidelijkere overwegingen over de in het eerste en vierde lid van artikel 15 genoemde aspecten in verlengingsbesluiten opnemen en niet slechts verwijzen naar het dossier, dat deze informatie biedt. Het bestreden besluit is echter van vóór die datum, zodat die verscherpte motiveringsplicht thans nog niet geldt.
Verweerder stelt zich daarnaast op het standpunt dat het bestreden besluit voldoet aan het bepaalde in artikel 59 van de Vw 2000 en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden die maken dat in het geval van eiser in redelijkheid geen gebruik zou mogen zijn gemaakt van de bevoegdheid om de maatregel van bewaring te verlengen. Verweerder stelt dat deze beoordeling op basis van alle relevante, feitelijke en juridische informatie in het algemeen wel degelijk plaatsvindt, en ook in het onderhavige geval heeft plaatsgevonden. In het bestreden besluit – gelezen in samenhang met het dossier – zijn voldoende feitelijke en juridische gronden opgenomen. In het verweerschrift is deze beoordeling in dit geval alsnog uitdrukkelijk verricht. Verweerder meent dan ook dat genoegzaam is gemotiveerd dat in eisers geval ten tijde van het nemen van het bestreden besluit werd voldaan aan de vereisten in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn.
7. Eisers grief slaagt. Uit het Mahdi-arrest volgt dat verweerder in een verlengingsbesluit niet mag volstaan met de motivering van zijn standpunt dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 59, zesde lid, Vw 2000 en daarmee aan de vereisten van artikel 15, zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn. Verweerder moet volgens dat arrest tevens motiveren of nog steeds is voldaan aan de in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn omschreven vereisten. Anders dan verweerder heeft gesteld kan uit het bestreden besluit niet worden opgemaakt dat en waarom nog steeds aan het bepaalde in artikel 15, eerste en vierde lid, van de Terugkeerrichtlijn wordt voldaan. Het bestreden besluit voldoet dan ook niet aan de eisen die ingevolge het Mahdi-arrest aan een verlengingsbesluit moeten worden gesteld. Gezien het tijdsverloop sinds het Mahdi-arrest valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien dat verweerder in door hem genomen verlengingsbesluiten niet reeds thans uitdrukkelijk en gemotiveerd op elk van de uit artikel 15, eerste, vierde en zesde lid, van de Terugkeerrichtlijn voortvloeiende vereisten zou hebben te hoeven ingaan. De rechtbank is in het licht van artikel 5 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) van oordeel dat de kennelijk ontstane vertraging in de aanpassing van de uitvoeringspraktijk aan de vereisten van het Mahdi-arrest niet zonder dwingende noodzaak voor rekening van de vreemdeling mag worden gelaten. De uitspraak van de Afdeling bevat echter geen toelichting op de keuze voor 15 maart 2015, en verweerder heeft desgevraagd ter zitting ook geen bijzondere feiten of omstandigheden genoemd die zouden maken dat verweerder deze toetsing niet reeds thans onverkort zou kunnen verrichten.
8. Gelet op het voorgaande lijdt het besluit aan een zorgvuldigheids- en motiveringsgebrek en komt het voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 3:2 en 3:46 Awb.
Geen instandlating rechtsgevolgen
9. De rechtbank ziet geen aanleiding met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder a, Awb te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De rechtbank wijst in dit verband op rechtsoverweging 56 van het Mahdi-arrest, waarin het HvJ-EU, onder verwijzing naar artikel 15, derde lid, van de Terugkeerrichtlijn, overweegt dat een rechterlijke autoriteit die beslist over de mogelijkheid om de aanvankelijke bewaring te verlengen, die bewaring moet controleren, zelfs indien de bewaring van de betrokken derdelander reeds is getoetst door de autoriteit die de aanvankelijke bewaring heeft gelast. Rechtsoverweging 62 van dit arrest heeft dus in zijn geheel betrekking op de rechterlijke autoriteit die de bestuurlijke beslissing tot verlenging van de bewaring controleert. Uit deze rechtsoverweging volgt dat de rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van een verlengingsbesluit moet kunnen beslissen over elk relevant feitelijk en juridisch element om te bepalen of een verlenging van de bewaring gerechtvaardigd is in het licht van de in de rechtsoverwegingen 58 tot en met 61 van dat arrest vermelde vereisten. Ter zitting heeft verweerder een aantal documenten genoemd die hij heeft betrokken bij in het verweerschrift neergelegde beoordeling van de in het eerste en vierde lid van artikel 15 van de Terugkeerrichtlijn genoemde aspecten, zoals processen-verbalen van gehoren, informatie van Holland Casino en eerdere vertrekgesprekken met Dienst Terugkeer & Vertrek (DT&V). Deze stukken maken echter geen deel uit van de gedingstukken in deze zaak, zodat de rechtbank hierover niet heeft kunnen beschikken, en de hiervoor genoemde beoordeling dus niet kan verrichten. Deze omstandigheid mag niet voor rekening van eiser komen.
Onvoldoende informatie voor beoordeling of vervangende maatregel gepast is
10. Om dezelfde reden komt de rechtbank niet toe aan de vraag of in dit specifiek geval andere afdoende maar minder dwingende maatregelen dan een bewaring doeltreffend kunnen worden toegepast als volgt. Uit rechtsoverwegingen 61 en 62 van het Mahdi-arrest volgt dat voormelde bevoegdheid van de rechter een grondig onderzoek impliceert naar de feitelijke elementen van het concrete geval en dat de rechter zijn beslissing in de plaats van die van de administratieve autoriteit moet kunnen stellen en moet kunnen beslissen over de mogelijkheid om een vervangende maatregel te gelasten. De gedingstukken bieden de rechtbank onvoldoende aanknopingspunten om de bedoelde beoordeling te kunnen verrichten. Daarom bestaat evenmin aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, onder b, Awb zelf in de zaak te voorzien en van de bevoegdheid gebruik te maken om een vervangende maatregel te gelasten.
11. Hetgeen over en weer is aangevoerd met betrekking tot de vraag of grond bestaat voor het oordeel dat eiser niet meewerkt ofwel dat de nodige documentatie uit China op zich laat wachten behoeft gezien het hiervoor overwogene geen bespreking.
12. Gezien het voorgaande en gelet op artikel 94, vierde lid, Vw 2000 is de verlenging van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 23 januari 2015 onrechtmatig. De rechtbank verklaart het beroep daarom gegrond en beveelt de onmiddellijke opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel.
13. De rechtbank ziet aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 80,00 per dag dat hij in het huis van bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest. Nu is geoordeeld dat de verlenging van de bewaring van eiser vanaf 23 januari 2015 onrechtmatig is, bedraagt de schadevergoeding in totaal € 2.000,00 (25 x € 80,00).
14. Nu het beroep gegrond wordt verklaard, acht de rechtbank termen aanwezig om verweerder te veroordelen in de proceskosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 980,00 voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt van € 490,00, wegingsfactor 1).
15. Aangezien niet is gebleken dat een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, van de Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan eiser.
16. Beslist wordt als volgt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden verlengingsbesluit van 23 januari 2015;
  • beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring;
  • veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 2.000,00;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 980,00;
  • bepaalt dat het bedrag van de proceskosten moet worden voldaan aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.F.C.J. Mosheuvel, voorzitter, en mr. S. van Lokven en mr. C.T.C. Wijsman, leden, in aanwezigheid van mr. B.J. Groothedde, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2015.
griffier voorzitter
De voorzitter van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken beveelt de tenuitvoerlegging van de in deze uitspraak toegekende schadevergoeding ten bedrage van € 2.000,00 (ZEGGE: TWEEDUIZEND EURO)
Aldus gedaan op 16 februari 2015 door mr. A.F.C.J. Mosheuvel.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.