ECLI:NL:RBDHA:2015:15122

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 december 2015
Publicatiedatum
23 december 2015
Zaaknummer
AWB 15/20415 (beroep) en AWB 15/20416 (vovo) AWB 15/20459 (beroep) en AWB 15/20466 (vovo)
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van asielaanvraag van Afghaans gezin met minderjarige kinderen en verzoek om voorlopige voorziening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 december 2015 uitspraak gedaan over de afwijzing van de asielaanvraag van een Afghaans gezin, bestaande uit de ouders en hun drie minderjarige kinderen. De aanvragen voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd werden niet-ontvankelijk verklaard door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, omdat de eisers geen nieuwe feiten of omstandigheden hadden aangevoerd die hun herhaalde aanvragen konden onderbouwen. De rechtbank oordeelde dat de authenticiteit van de documenten waarop de aanvragen waren gebaseerd, niet kon worden vastgesteld door Bureau Documenten. Bovendien werd overwogen dat de inhoud van de aangifte niet afkomstig was van een objectieve bron en dat er geen bewijs was dat de broer van eiser onder omstandigheden was overleden die relevant waren voor hun asielrelaas.

De rechtbank heeft ook de argumenten van eisers over de situatie van hun dove dochter in Afghanistan overwogen. Eisers stelden dat hun dochter vanwege haar handicap niet geaccepteerd zou worden in de Afghaanse samenleving, wat zou leiden tot een schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) bij uitzetting. De rechtbank concludeerde echter dat eisers niet aannemelijk hadden gemaakt dat hun dochter in een levensbedreigende situatie zou verkeren bij terugkeer naar Afghanistan. De rechtbank wees de verzoeken om voorlopige voorziening af en verklaarde de beroepen ongegrond, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 15/20415 (beroep) en AWB 15/20416 (vovo)
AWB 15/20459 (beroep) en AWB 15/20466 (vovo)
uitspraak van de rechtbank en de voorzieningenrechter van 18 december 2015 op het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening in de zaken tussen

[eiser] , geboren op [1980] , eiser,

[eiseres] , geboren op [1987], eiseres,
en hun drie minderjarige kinderen,
[minderjarige 1] , geboren op [2009] ,
[minderjarige 2] , gebren op [2012] ,
[minderjarige 3] , geboren op [2012] ,
eisers,
allen van Afghaanse nationaliteit,
(gemachtigde: mr. A.M. Veld)
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: S.J.M. Leijtens).

Procesverloop

Bij separate besluiten van 18 november 2015 (de bestreden besluiten) heeft verweerder de aanvraag van eisers tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd in een Aanmeldcentrum niet-ontvankelijk verklaard op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw).
Eisers hebben tegen de bestreden besluiten beroep ingesteld. Zij hebben verder de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 december 2015. Eisers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

Over het beroep
1. Op 20 juli 2015 is de wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn in werking getreden. De gewijzigde wet is op de bestreden besluiten van toepassing. Dit betekent onder meer dat de toetsing van de rechtbank het in artikel 83a (nieuw) van de Vw bedoelde volledig en ex nunc (dat wil zeggen: naar de huidige situatie beoordeeld) onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden omvat, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
2. Eisers hebben eerder, op 23 augustus 2013, aanvragen ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Eisers hebben aan die eerdere aanvragen – kort weergegeven – het volgende relaas ten grondslag gelegd. Eisers zijn Pashtun en hebben de Afghaanse nationaliteit. Eiser en eiseres zijn rond 30 juni 2008 in het geheim en tegen de wil van hun families getrouwd. Eiseres was op jonge leeftijd al beloofd aan een andere man, een [naam] . Na het huwelijk zijn eisers in [geboorteplaats] , de geboorteplaats van eiser, gaan wonen. Eiser heeft vanaf juni 2009 bij een bedrijf in Kabul gewerkt dat werkte voor de Afghaanse autoriteiten. Op 23 of 24 maart 2010 is eiser door onbekenden beschoten. In mei 2010 kwam eiser er via de directeur van het bedrijf waar hij werkte achter dat de beschieting verband hield met zijn familieproblemen. Eiser is gestopt met zijn werk in Kabul en is teruggegaan naar [geboorteplaats] . In augustus 2012 is er een aanslag gepleegd op het huis van eisers door onbekende daders. Eind 2012 en in maart 2013 ontving eiser dreigbrieven, afkomstig van de Taliban, waarin hij werd beschuldigd van spionage en hij en zijn gezin veroordeeld werden tot de dood. Daarna heeft in april 2013 nog een aanslag op het huis van eisers plaatsgevonden.
3. Bij afzonderlijke besluiten van 1 september 2013 heeft verweerder de eerdere aanvragen afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is op 23 september 2013 gegrond verklaard. Bij besluiten van 23 en 24 maart 2014 heeft verweerder de aanvragen van eisers vervolgens opnieuw afgewezen. De rechtbank heeft het daartegen ingestelde beroep op 10 oktober 2014 ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat verweerder eisers heeft mogen tegenwerpen dat hun relaas niet geloofwaardig was, omdat eisers zich hebben gebaseerd op valse documenten. Verweerder heeft daarbij uit mogen gaan van het rapport van Bureau Documenten. De door eisers overgelegde contra-expertise kon daar niet aan af doen. De rechtbank oordeelde daarnaast dat verweerder het asielrelaas ook op andere gronden in redelijkheid ongeloofwaardig mocht achten. Die aspecten betroffen de vaagheden in de verklaringen van eisers omtrent de mogelijke daders van de gestelde aanslagen en hun motieven en de vaagheden in de verklaringen van eisers over het tijdsverloop tussen de volgens eisers relevante gebeurtenissen en de aanslagen en de dreigbrieven. Het hoger beroep is op 30 december 2014 door de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) ongegrond verklaard.
4. Eisers hebben aan de onderhavige aanvragen de volgende stukken ten grondslag gelegd:
Een ongedateerde aangifte door de moeder van eiser, waarin staat dat [A] (de broer van eiser) op 25/26-9-2014 op een wrede wijze om het leven is gebracht;
Een ongedateerde brief van de korpschef van het district [geboorteplaats] , waarin staat dat de aangifte van degene die aangifte heeft gedaan is gebaseerd op waarheid en dat het leven van [eiser] en [eiseres] in gevaar is;
Een document van 15 april 2015 van de hoofdafdeling Forensische Geneeskunde van de Provincie Konar, waarin wordt bevestigd dat het lijk van [A] op 26-9-2014 voor bewaring in de koeling is gebracht (door eisers aangeduid als overlijdensakte);
Verklaringen van het UMCG, Nij Smellinge Drachten, [naam] en de maatschappelijk medewerkers van Kentalis over dochter [minderjarige 3] en haar medische conditie.
Eisers hebben aangevoerd dat deze stukken het asielrelaas, zoals naar voren gebracht bij de eerdere aanvragen, onderbouwen.
5. Verweerder heeft de aanvragen van eisers afgewezen. Verweerder heeft daaraan ten grondslag gelegd dat eisers geen nieuwe feiten en omstandigheden ten grondslag hebben gelegd aan hun aanvragen, nu de authenticiteit van de documenten niet kon worden vastgesteld door Bureau Documenten. Daarnaast heeft verweerder overwogen dat de inhoud van de aangifte niet afkomstig is van een objectieve bron, dat uit de verklaring van de korpschef niet blijkt waar hij op baseert dat de aangifte gebaseerd is op waarheid en dat uit het document van het ziekenhuis niet blijkt wat de oorzaak is van het overlijden van de broer van eiser.
6. De rechtbank stelt vast dat de bestreden besluiten van gelijke strekking zijn als de besluiten van 23 maart 2014. Het voorgaande betekent dat de onderhavige aanvragen herhaalde aanvragen zijn.
7. Uit de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) (uitspraak van 6 maart 2008 in zaak nr. 200706839/1) vloeit voort dat, indien een bestuursorgaan na een eerder afwijzend besluit een besluit van gelijke strekking neemt, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het aldus aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kan de bestuursrechter dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen toetsen. Dit is slechts anders, indien zich bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden als bedoeld in overweging 45 van het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 februari 1998 (Bahaddar tegen Nederland; ECLI:NL:XX:1998:AG8817) voordoen.
8. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden, die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan, dan doen zich niettemin geen feiten of omstandigheden voor die een - hernieuwde - toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
9. Eisers hebben in beroep aangevoerd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de door hen overgelegde stukken niet zijn aan te merken als nieuwe feiten en omstandigheden. Volgens eisers zijn de documenten authentiek. Verweerder gaat er volgens eisers aan voorbij dat de formaliteiten in Afghanistan anders zijn dan in Nederland. Eisers wensen alsnog een contra-expertise te overleggen. Verder stellen eisers zich op het standpunt dat verweerder zijn standpunt dat de documenten niets toevoegen aan het relaas, onvoldoende heeft gemotiveerd.
10. De rechtbank ziet geen reden om eisers alsnog in de gelegenheid te stellen een contra-expertise te laten uitvoeren. Zelfs als een deskundige door middel van een contra-expertise de authenticiteit van de documenten zou kunnen vaststellen, gaat het naar het oordeel van de rechtbank niet om rechtens relevante nova, omdat ze geen afbreuk kunnen doen aan de eerdere geloofwaardigheidsbeoordeling door verweerder. Daarbij is van belang dat verweerder in de bestreden besluiten terecht heeft overwogen dat de inhoud van de overgelegde aangifte niet afkomstig is van een objectieve bron, nu de aangifte is gedaan door de moeder van eiser. Verder staat in de verklaring van de korpschef weliswaar dat de aangifte is gebaseerd op de waarheid, maar niet blijkt waarop de korpschef baseert dat sprake is van de waarheid en of er überhaupt een onderzoek is gedaan naar aanleiding van de aangifte. Voorts overweegt de rechtbank dat uit het document van het ziekenhuis (door eisers overlijdensakte genoemd) enkel blijkt dat de broer van eiser is overleden, niet door welke oorzaak, laat staan dat er een relatie gelegd kan worden met het asielrelaas van eisers.
11. Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank niet toekomt aan een bespreking van de inhoudelijke standpunten die zien op de afwijzing van de aanvraag. Ook van bijzondere, individuele omstandigheden (de Bahaddar-exceptie) is de rechtbank niet gebleken.
12. Eisers hebben voorts aangevoerd dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de situatie van hun dochter bij terugkeer naar Afghanistan geen schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) met zich meebrengt. Dove mensen worden in Afghanistan niet geaccepteerd, aldus eisers. Volgens eisers gaat verweerder voorbij aan paragraaf 3.2 van deel C, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Nu vrouwen bij voorbaat al achtergesteld worden in Afghanistan, zal de dochter vanwege haar gehoorproblematiek, nimmer op maatschappelijk en sociaal gebied kunnen functioneren.
13. Gelet op de jurisprudentie van het Europese Hof inzake de Rechten van de Mens (EHRM) en de ABRvS, kan uitzetting alleen onder uitzonderlijke omstandigheden wegens dwingende redenen van humanitaire aard, gebrek aan medische voorzieningen en sociale opvang in het land, waarnaar wordt uitgezet, leiden tot een schending van artikel 3 EVRM (o.a. ABRvS 11 april 2003 (200301121/1) en 18 december 2002 (200205419/1)). Het gaat uitsluitend om zaken waarin, zoals de ABRvS in navolging van het Hof stelt, “de vreemdeling zich bevindt in een vergevorderd en direct levensbedreigend stadium van een ongeneeslijke ziekte (psychiatrische aandoeningen daaronder begrepen), er geen medische voorzieningen en sociale opvang in het land van herkomst aanwezig zijn en de vreemdeling in grote mate afhankelijk is van voorzieningen en opvang die hij in het uitzettende land al geruime tijd ontvangt (ABRS van 16 juli 2003 (200303371/1) en EHRM van 24 juni 2003 (13669/03)).”
14. De rechtbank overweegt dat uit de overgelegde medische documenten over de dochter van eisers blijkt dat zij doof is. Daaruit blijkt echter niet dat er sprake is van een levensbedreigende situatie zoals hiervoor onder 13 is weergegeven.
15. Eisers hebben hun stelling dat hun dochter ernstig zal worden gediscrimineerd vanwege haar handicap onderbouwd met een verwijzing naar een passage uit het Country Report on Human Rights Practices 2014 – Afghanistan Executive summary. Deze passage luidt als volgt: “Persons with disabilities faced challenges, such as limited acces to educational opportunities, an inability to acces government buildings, a lack of economic opportunities, and social exclusion. NGO’s reported persons with disabilities faced difficulties accessing the majority of public buildings, including government ministries, health clinics, and hospitals. Society and even their own families mistreated persons with disabilities, since there was a common perception persons had disabilities because they or their parents had “offended God”.”
16. De rechtbank is van oordeel dat deze passage onvoldoende concreet is om voor de individuele situatie van eisers dochter te concluderen dat zij nimmer op maatschappelijk en sociaal gebied zal kunnen functioneren. Daarbij heeft verweerder terecht overwogen dat [minderjarige 3] het vangnet van het gezin heeft. Bovendien blijkt uit de aangehaalde passage wel van moeilijkheden maar niet van onmogelijkheden. Ook blijkt uit het door eiseres aangehaalde rapport dat Afghanistan maatregelen neemt om het maatschappelijk functioneren van mensen met een beperking te bevorderen. In het rapport staat immers ook: “The constitution prohibits any kind of discrimination against citizens and requires the state to assist persons with disabilities and to protect their rights, including the rights to health care and financial protection. The constitution also requires the state to adopt measures to reintegrate and provide for the active participation in society of persons with disabilities. The law on the Rights and Benefits of Disabled Persons provides for equal rights to, and the active participation of, such persons in society. The MoLSAMD continued to implement a five-year national action plan through a memorandum of understanding with the Ministry of Information and Culture and the Ministry of Education to implement public awareness programs on the rights of persons with disabilities through the national media and to provide scolarships for students with disabilities.”
17. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat eisers niet aannemelijk hebben gemaakt dat hun dochter nimmer op maatschappelijk en sociaal gebied zal kunnen functioneren. Van een schending van artikel 3 EVRM bij uitzetting, is derhalve niet gebleken. De beroepsgrond faalt.
18. Ook wat verder is aangevoerd, leidt niet tot het oordeel dat de bestreden besluiten onrechtmatig zijn. De beroepen zijn ongegrond.
Over de verzoeken om voorlopige voorziening
19. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen grond voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat de verzoeken wordt afgewezen.
Over de beroepen en de verzoeken om voorlopige voorziening
20. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart de beroepen ongegrond.
De voorzieningenrechter:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.E. Falkmann, (voorzieningen)rechter, in aanwezigheid van mr. C.G.J.M. Moison, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
18 december 2015.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan, voor zover het beroep betreft, binnen één week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.